Het werk van de vos, Samenleving en criminaliteit in de late middeleeuwen Door. D.A. Berents Uitgever: De Walburgpers, 216 p., f 39, -
Benjo Maso
Negen jaar geleden promoveerde D.A. Berents op een proefschrift met de titel Misdaad in de middeleeuwen. Kern hiervan vormde een analyse van ruim vijfduizend verslagen van Utrechtse rechtbanken uit de veertiende en vijftiende eeuw. Deze verslagen waren uiterst summier en leenden zich voor niet veel anders dan voor het opstellen van statistieken. Als ‘misdaadcijfers’ hadden deze weinig waarde, al was het alleen maar omdat het aantal rechtszaken slechts een vage indicatie vormde van de hoeveelheid misdrijven die in werkelijkheid begaan waren. Zij boden echter wel interessante gegevens over de rechtsgang in die tijd. Zo toonde Berents bijvoorbeeld aan dat de buitengewoon strenge straffen die in de wetboeken waren voorgeschreven, in de praktijk maar zelden toegepast werden. De doodstraf werd meestal omgezet in een boete of een al dan niet tijdelijke verbanning. Lijfstraffen als brandmerking en verminking, die in onze tijd zo kenmerkend voor de middeleeuwen worden geacht, waren hoge uitzondering.
Het werk van de vos - de titel slaat op de misdaden die Reynaert in het beroemde twaalfde-eeuwse dierenverhaal begaat - is voor een groot deel een herhaling van Misdaad in de middeleeuwen. Niet helemaal: het boek is anders van opzet en is uitgebreid met een groot aantal bijzonderheden over de rechtsgang buiten het bisdom Utrecht. Deze zijn voor een deel ontleend aan de ruim tweeduizend vonnissen die Berents sinds 1976 bestudeerd heeft. Mede dankzij deze aanvulling bevat Het werk van de vos een verzameling rechtshistorische gegevens die niet makkelijk elders te vinden zijn. Dit is de voornaamste verdienste van het boek. Op zichzelf vormt deze uitbreiding echter een schrale rechtvaardiging voor de uitgave van geheel nieuw werk. De raison d'être van Berents' studie zou dan ook moeten liggen in de ‘andere opzet’ die het boek volgens de schrijver bevat. Het werk van de vos wordt namelijk niet als een rechtshistorische studie gepresenteerd, zoals Misdaad in de middeleeuwen, maar als een ‘sociaal-historisch onderzoek’.
In de afgelopen decennia is er een hechte verbinding ontstaan tussen de bestudering van de criminaliteit in vroeger eeuwen en sociale geschiedschrijving. In de woorden van de getuigen en beklaagden die in de gerechtsprotocollen van die tijd zijn vastgelegd, blijken namelijk allerlei bijzonderheden over het dagelijks leven verscholen te liggen, bijzonderheden die een ware goudmijn voor historici vormen. Dit geldt met name voor de verslagen van de Inquisitie, omdat de leden daarvan zich niet alleen voor de daden, maar ook voor de opvattingen van de verdachten interesseerden.
Dit is niet de manier waarop Berents van zijn bronnen gebruik heeft gemaakt. Zijn Utrechts materiaal was daarvoor te beknopt, maar de vonnissen die hij sindsdien bestudeerd heeft, zijn voor een deel veel uitgebreider. Toch gebruikt Berents ze slechts als illustraties, als anekdotes; en zelfs dan geeft hij ze zelden in letterlijke vorm weer, zodat zijn lezers zich ook geen eigen beeld kunnen vormen. De ‘sociaal-historische’ component in zijn boek is dan ook niet aan zijn eigen bronnen ontleend, maar aan het werk van anderen. Berents heeft de door hem geregistreerde misdaden namelijk in vier categorieën ingedeeld, en bij elke categorie een volgens hem kenmerkende sector van de middeleeuwse samenleving als achtergrond beschreven: voor ‘zedenmisdrijven’ het gezin en het huwelijk; voor ‘vermogensmisdrijven’ de bezitsverhoudingen; voor ‘geweldmisdrijven’ de zorg voor veiligheid en vrede; voor ‘misdrijven tegen de overheid’ het bestuur en de rechtspraak.
Het bezwaar van deze werkwijze is vooral dat beide elementen, sectoren van de samenleving en misdaadcategorieën, maar gedeeltelijk bij elkaar aansluiten. Zo vertelt Berents naar aanleiding van ‘zedenmisdrijven’ iets over gezin en huwelijk. Deze achtergrond is echter nauwelijks relevant voor een beter begrip van godslastering, tovenarij en ketterij, die volgens Berents eveneens ‘zedenmisdrijven’ zijn, omdat zij als ‘misdrijven tegen een abstracte norm beschouwd moeten worden’ (alsof dit niet voor alle delicten geldt). Hetzelfde probleem doet zich voor bij de zo uiterst interessante categorie van ‘misdrijven tegen de eer’, die in de middeleeuwen een geheel andere plaats innamen dan in onze tijd. Over ‘eer’ meldt Berents alleen dat iemands ‘goede naam’ in de door hem bestudeerde periode zeer belangrijk was. ‘Misdrijven tegen de eer’ vallen volgens hem namelijk onder de ‘agressiedelicten’. Zijn argument daarvoor is de moeite waard om te citeren: ‘Niet alleen kwamen zij voort uit dezelfde emotie, uit boosheid, maar bovendien konden ze leiden tot verdere agressie...’
Het afhakken van een hand, Latenspiegel (Ulrich Tengler), Mainz 1508
Dit voorbeeld van Berents' redeneertrant vormt al een indicatie van de wijze waarop hij ‘het verband tussen misdaad en samenleving’ - volgens hem de kern van zijn boek - behandelt. Zoals hij schrijft, gaat het bij de vaststelling van dit verband om ‘sociologische vragen’. Om deze te kunnen beantwoorden is enig sociologisch inzicht nodig; Berents demonstreert echter keer op keer dat hij daarover niet beschikt. Ook van enige belezenheid op dit terrein geeft hij geen blijk, zelfs niet wanneer het om studies gaat die direct betrekking hebben op de problemen die hij behandelt, zoals beteugeling van geweld, vetes, eer en incest. Dit leidt tot allerlei hoogst naïeve opmerkingen en ‘verklaringen’, zoals: ‘Vrouwen werden maar zeer zelden tot gevangenschap veroordeeld, waarschijnlijk omdat men de gevangenis geen goede plaats voor een vrouw vond’, of: ‘De belangen van het slachtoffer wogen zwaar in het middeleeuws recht. Dat moest ook wel, want een ontevreden en wraakzuchtige, gewonde inwoner kon een groot gevaar betekenen voor de openbare orde.’
Incest tussen neef en nicht, Practycke Criminele, Leuven 1555
Berents weet ongetwijfeld veel over de middeleeuwse rechtsgeschiedenis van Nederland. Op sociologisch gebied is hij echter een volslagen leek. Daardoor staat zijn studie wetenschappelijk op een onaanvaardbaar niveau. Maar misschien zijn het niet in de eerste plaats de wetenschappelijke merites waarop zijn boek beoordeeld moet worden. Berents schreef zijn proefschrift voordat de middeleeuwen in de mode raakten. In zijn nieuwe boek zijn de schimmen van Le Roy Ladurie, Tuchman en Eco echter nadrukkelijk aanwezig. Berents dingt duidelijk naar de publieksgunst; hij heeft zijn studie ‘makkelijk leesbaar’ willen maken. Hij spreekt zelfs de vrees uit dat sommigen hem ‘te makkelijk leesbaar’ zullen vinden. Het is een vrees die ongegrond is. Een boek wordt leesbaar door een strak en boeiend betoog, door stilistische consistentie, door heldere, soepele formuleringen; niet door een gewild vlotte toon en irrelevante, zogenaamd ‘leuke’ uitweidingen. Bovendien zijn de formuleringen in Het werk van de vos soms zo houterig en onbeholpen dat ze tot onbedoelde komische effecten leiden (‘kinderen krijgen, geslachtsgemeenschap en naaktheid waren in de middeleeuwen tamelijk gewone dingen’). Paradoxaal genoeg is de academische stijl van Misdaad in de middeleeuwen in feite leesbaarder dan de geforceerd populaire toon van Het werk van de vos. Berents kan als een van de eerste slachtoffers van de stijgende belangstelling voor literatuur over de middeleeuwen beschouwd worden. Het resultaat is dat zijn boek tussen de wal en het schip valt. Voor specialisten is het niet goed genoeg, voor een breder publiek te slecht geschreven. Slechts af en toe valt er een glimp op te vangen van het aardige boek dat over dit onderwerp te schrijven zou zijn. Maar dat is niet genoeg.
■