Met verpauperde pen door Hedwig Speliers Uitgever: Manteau, 152 p., f 24,90
Bij nader inzien door Lionel Deflo Uitgever: Manteau, 238 p., f 27,90
Ongebaande wegen door Maarten van Buuren Uitgever: Ambo-Athenaeum/Polak & Van Gennep 152 p., f 24,90
De tijd, de grote beeldhouwer door Marguerite Yourcenar Uitgever: Ambo-Athenaeum/Polak & Van Gennep 160 p., f 25,50
Jacques Kruithof
Bij al het krakeel dat minister Brinkman indertijd met de weigering van de P.C. Hooftprijs heeft uitgelokt, heb ik nergens iets gelezen over het belangrijkste aspect van de omstreden voordracht: waarom zou Hugo Brandt Corstius uitgerekend een prijs voor het essay moeten krijgen?
Men kan deze schrijver lof toezwaaien als woordjongleur, als meester van het invectief, als columnist, maar een essay heeft hij denkelijk in zijn hele leven nooit op papier gezet. Dat hem nu toch deze bekroning was toegedacht, is het gevolg van een vreemde begripsverwarring: sinds een jaar of tien maken velen, ook die beter konden weten, geen onderscheid meer tussen het essay en de column, de ‘literatuur in de krant’, om met Aad Nuis te spreken. Daardoor kon Brandt Corstius voor hetzelfde soort werk in Amsterdam de prozaprijs én de essayprijs in ontvangst nemen.
Daardoor ook dreigt de essayistiek, in de klassieke zin van het woord, soms minder aandacht te krijgen dan ze verdient. Het is dus plezierig, eens te kunnen wijzen op twee reeksen die geheel aan dit genre gewijd zijn. Bij Manteau in Antwerpen verschijnt al enkele jaren een naamloze ‘essayreeks onder redactionele leiding van Paul de Wispelaere’, en onlangs begonnen de uitgeverijen Ambo en Athenaeum/Polak & Van Gennep gezamenlijk de Libra-serie uit te brengen. Wel heel somber werd deze aangekondigd als ‘een nieuwe serie voor een veronachtzaamd genre’: zo erg is het nu ook weer niet.
De Manteau-reeks is hoofdzakelijk op de Vlaamse literatuur gericht, maar ook voor de Nederlandse lezer valt er het nodige te halen. Een al wat ouder deel is Al wie omziet van Hugo Brems, over poëzie van onder anderen Ter Balkt, Christine D'haen, Kopland en Schippers. Recenter verscheen van Paul Claes Claus-reading, te lezen naast diens De mot zit in de mythe, over Claus' bewerking en verwerking van, voornamelijk antieke, mythologische verhalen. Verder is er werk van J.J. Wesselo en Hugo Bousset.
De dichter Hedwig Speliers heeft een polemische reputatie, die gerechtvaardigd wordt in zijn nieuwste bundel Met verpauperde pen, die de waarschuwende ondertitel draagt: ‘essays over de verarmingsverschijnselen in onze poëzie’. Speliers doet zich hierin kennen als iemand die in ‘de traditie van het nieuwe’ wil staan, of zoals hij zelf zegt, ‘een lange, moderne traditie in de dichtkunst sinds Mallarmé.’
Daarin ziet hij een belangrijke plaats weggelegd voor het werk van Paul van Ostaijen en Hans Faverey, en voor poëzie die hier in Nederland vaak met het tijdschrift Raster geassocieerd wordt, niet altijd terecht overigens. Daartegenover verfoeit Speliers de ‘realistische, anekdotische en romantische detailhandel’ die het voornaamste ‘verarmingsverschijnsel’ in de moderne poëzie vormt.
Als oudste tegenstanders zoekt hij Du Perron, Elsschot en Ter Braak uit: hij stelt Forum aansprakelijk voor de breuk met die grote, Europese traditie die bij Baudelaire, Mallarmé en Rimbaud is begonnen, en waarbuiten naar zijn mening geen heil te vinden is. Daarom moeten dichters als Jotie t'Hooft en Benno Barnard eraan geloven, samen met het nieuwrealisme (Gard Sivik, Kreatief) en de sonnettendichters zoals Jan Kal, die in het vorige decennium furore maakten.
In veel opzichten heeft Speliers het gelijk eenvoudig aan zijn kant, maar soms is hij me wat te dogmatisch en eenkennig. Dat hoort misschien bij een dergelijk pleidooi (je ziet het ook bij zijn Nederlandse geestverwant Huub Beurskens), maar het doet er tevens afbreuk aan. Er zijn bovendien wat slordigheden: zo heeft de auteur stellige, maar helaas geheel onjuiste meningen over de middeleeuwse poëzie. Heel erg is ook het gebruik van ‘poëtaligheid’ en ‘themamaterialen’. Daar moesten strenge straffen op staan.
Speliers' tegenvoeter is Lionel Deflo, redacteur van het al genoemde tijdschrift Kreatief, van wiens hand in dezelfde reeks de bundel Bij nader inzien uitkwam. Het boek is samengesteld bij zijn ‘drievoudig lustrum’ als criticus en essayist, de aandacht is vooral gericht op ‘de verhouding van literatuur tot maatschappelijke werkelijkheid’, en de aanpak zou nogal lijken op die van Carel Peeters, zo meldt het woord vooraf. Dat laatste is, het zij tot Peeters' eer gezegd, geheel bezijden de waarheid; dat blijkt al gauw uit het goeddeels ontbreken van een internationaal referentiekader en uit de keuze van de besproken auteurs. In het prozagedeelte zijn het alleen Vlamingen, waaronder Walter van den Broeck, Leo Pleysier en De Wispelaere. Onder de dichters zijn ook Campert en Kopland, en de hier weinig bekende Martien J.G. de Jong. Deze rubriek toont Deflo als een liefhebber van poëzie die op anekdoten en woordspelingen berust, en van dichters als Patricia Lasoen en Roland Jooris, die volgens Speliers in de buitenste duisternis leven. Ik ben het hier van harte met hem eens.
Voor de Libra-reeks is reeds werk in het vooruitzicht gesteld van Robert Lemm, Boenders, Kundera, Arthur Lehning, Bronzwaer en de roemruchte juryvoorzitter Corn. Verhoeven. Men kan daar het een en ander van verwachten, al is het maar om de teleurstelling bij de twee verschenen delen een beetje te verzachten.
Ongebaande wegen is een verzameling opstellen van Maarten van Buuren, die de literatuurwetenschap beoefent met als standplaats Nijmegen. Het woord ‘opstellen’ is geen ironie mijnerzijds, maar dat de auteur het zelf gebruikt in plaats van ‘essays’, doet me deugd. Ik zal hier niet nog een andere oude discussie oprakelen, maar deze stukken missen, al zijn ze dan niet ‘onleesbaar’, stijl, spel en lef, precies wat het essay sinds Montaigne tot een literair genre maakt.
De meeste opstellen zijn gedegen, informatief en nuttig: over Nooteboom, Jan Kuijper, Ten Berge, Zola, Proust en Claude Simon. Er worden wel eens wat veel freudiaanse spijkers op laag water gezocht, en uiteraard altijd gevonden, maar doorgaans komt Van Buuren tot presentabele inzichten. Alleen, het is telkens zo braaf, en zo keurig aan de hand van ‘modellen’, dat ik de neiging voel de schrijver op de schouder te kloppen en ‘goed gedaan, jochie’ tegen hem te zeggen.
Behalve dan bij een opstel met de volgende openingszinnen: ‘De receptie-esthetica heeft het probleem van de interpretatie van literaire teksten opnieuw aan de orde gesteld. Uit historisch receptieonderzoek is gebleken dat één en hetzelfde werk door opeenvolgende perioden op verschillende manieren gelezen wordt...’ De tweede zin is een platitude, en de eerste getuigt van een rare bewustzijnsvernauwing, die overigens typerend is voor de literatuurwetenschap. Wat er op de instituten, te Nijmegen en elders, gebeurt, heeft met de levende literatuur niets van doen, maar het wordt gebracht met een overdosis poeha alsof de wereld ervan op haar kop staat. Die verwatenheid schuilt ook bij Van Buuren steeds tussen de regels, en steekt niet zelden in zijn woorden de kop op.
Van geheel andere aard is de bundeling van verspreide stukken van Marguerite Yourcenar, De Tijd, de grote beeldhouwer. Bij een schrijfster van haar kaliber valt het al tegen dat er teksten zijn opgenomen die hun aanleiding niet hebben overleefd. De grotere essays zijn soms aardig, maar niet bijzonder: over de historische roman en over religieuze kwesties. Wie Yourcenars romans kent, vindt hier wat toelichtingen en achtergronden, maar het lijkt erop dat de vertelster dikwijls de essayiste in de weg heeft gestaan. Na Van Buuren is het boek een verkwikking, maar zulke beschouwingen horen eerder thuis in het laatste deel van een verzameld werk.
Voorlopig weegt de Libra-reeks dus nog niet tegen de serie van Manteau op, maar beider bestaan is verheugend, en de aandachtige lezer heeft weer iets om serieus in de gaten te houden.
■