Humeuren & Temperamenten
Schuwheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Om in leven te blijven bracht je andere mensen in je tot ontwikkeling. Heel langzaam ging dat, met horten en stoten, maar het lukte. Het moest wel. Ze hadden hetzelfde hoofd als jij en dat hoofd zat weer op een lichaam dat precies als het jouwe was. Ze liepen met een eendere tred en hielden er een identiek assortiment eigenaardigheden op na. Die malle neus, dat kuchje, die moedervlek, je zou er een eed op doen dat het jouw neus, kuchje en moedervlek waren. Toch ging het om anderen. Het ging om je brutale zelf, je dramatische zelf, je sentimentele zelf, en wat niet al. Je liet die mensen in je, met wie je alleen het uiterlijk gemeen had, om beurten honds zijn, stijlvol, gevoelig. Je stuurde zo iemand op anderen af. Je liet zo iemand complimenten maken.
Vriendschappen aanknopen. Attenties onderhouden. Maar ook klappen opvangen. Beledigingen incasseren. Over het hoofd gezien worden.
Het is er, in de loop der jaren, waarachtig op gaan lijken dat ik met mensen kan omgaan. Bedrieglijk echt is het. Maar degene die met ze omgaat is een afgezant, sterker dan ik. Mijn ware ik, wanneer het tenminste niet door dat bonte gezelschap van kostgangers in beslag wordt genomen of onder de voet gelopen, verdoofd of in een vergeethoek gedrukt, is bang voor de mensen. Toen die anderen nog niet machtig in me waren, en als kleine borelingen in me sluimerden zonder dat ik melk had om ze te zogen, was ik in hevige mate mensenschuw. Wat benijdde ik iemand die spontaan vrienden maakte! Die zomaar op iemand anders kon afstappen om hem op de schouders te tikken! Die na drie minuten al zo met anderen omging dat het leek of ze elkaar jaren kenden! Die onmiddellijk een gevoelige snaar wist te raken bij welke wildvreemde ook!
Toen ik alleen nog mezelf had was ik tot niets van dit alles in staat. O, ik zag ze, de meisjes met wie ik wilde lachen, de jongens met wie ik bevriend wilde zijn, de ouderen op wie ik indruk wilde maken. Maar ik zag ze dag na dag en daar bleef het bij. Ik stapte niet op ze af. Ik sprak ze niet aan. Mijn hart schreeuwde naar ze, maar mijn voeten waren verlamd. Mijn blik verslond ze, maar ik sloeg mijn ogen zedig neer als ze naar me keken. Ik voerde ellenlange gesprekken met ze, maar geen woord kwam eruit.
Zelfs veel later nog, toen mijn interne handlangers flink uit de kluiten waren gewassen en af en toe al het roer overnamen, moest ik vechten tegen deze onoverkomelijkheid. Dan betrapte ik me erop dat ik in paniek raakte als ik op straat een dierbare vriend zag aankomen. Het liefst wilde ik dan een steeg inschieten of door de grond zakken, het moment vervloekend waarop ik mijn huis had verlaten. Geen wildvreemde zorgde daarvoor, nee een vriend voor wie ik de oceaan had willen leegdrinken en de sterren van de hemel plukken. Was er nog een kans, hoe klein ook, dat ik hem kon ontlopen? In godsnaam, welke zin moest ik hem zo dadelijk als eerste zeggen?
Dat verlammende, dat verlammende.
Mijn schuwheid heeft me van menige ontmoeting en kennismaking met ‘interessante tijdgenoten’, hoewel ze nadrukkelijk lieten merken daar prijs op te stellen, beroofd - tot mijn bittere spijt achteraf; terwijl ik door kennismakingen die ik wél aanging vaak meer verwond raakte dan dat bij personen met een zelfbewuster dispositie het geval zou zijn geweest. Maar door dat alles werd de kraamkamer in me een bataljon potige jongens en ik weet zeker dat minstens één van hen u recht in het gelaat durft te zien.