Zwaarwichtige gewetensvragen
Debuut van Herman Koch
De voorbijganger Door Herman Koch Uitgever: Meulenhoff, 124 p., f 24,50
Madelien Tolhuisen
Uit de zeven verhalen in De voorbijganger, het debuut van Herman Koch, spreekt een sombere, zo niet cynische levensvisie: de mensen van tegenwoordig (of ze nu 14 zijn of 64) staan met een ijzingwekkende onverschilligheid tegenover hun medemens. Deze visie wordt in De voorbijganger in verschillende situaties en vanuit verschillende gezichtspunten verbeeld. Hierbij is een oorlogssituatie of het leven in een politiestaat een terugkerend fenomeen. Zo staat in het titelverhaal de regeringsbeambte (of collaborateur) Becker centraal, die woonachtig is in een niet met name genoemde politiestaat (of bezet land), en die huiszoekingen verricht om ‘belastend materiaal’ in beslag te kunnen nemen. Deze Becker doet zijn werk zonder zich af te vragen of het wel goed is wat hij doet, zonder zich af te vragen wat hij daar andere mensen mee aandoet. Tenminste, dat wordt gesuggereerd door de kille, registrerende stijl waarmee Herman Koch de dagen uit het leven van Becker beschrijft.
Noch de stijl, noch de hoofdpersoon staat schuldgevoelens of gewetenswroeging toe. Toch blijkt uit details dat Becker niet zo gevoelloos is als hijzelf en de stijl willen doen voorkomen. Niet alleen blijkt uit de aandacht voor een kind en uit de vanzelfsprekende manier waarop hij, buiten werktijd, het pad kruist van andere eenzamen van ziel, dat hij niet uit vrije wil afstand heeft gedaan van ieder oprecht contact met anderen. Maar ook blijkt uit het feit dat hij 's nachts met een schok wakker wordt, en dat hij schrikt van mensen in uniform of van een rinkelende telefoon, dat zijn geweten hem niet helemaal met rust laat. Koch kiest geen partij, toont geen begrip, veroordeelt niet, maar registreert op koele wijze de handelingen van zijn hoofdpersoon. Hierdoor, en door het vervreemdende effect van de onwezenlijke omgeving (lege straten, etalages, gebouwen, bussen en trams), door de aanwezigheid van soldaten en door het troosteloze isolement waarin iedereen verkeert, wil Koch de lezer beklemmen en tot nadenken stemmen.
De eerste vier verhalen zijn geschreven op dezelfde zakelijke en emotieloze wijze, en behandelen een episode uit het leven van de hoofdpersoon waarvan je zou verwachten dat die ingrijpende veranderingen met zich meebrengt. In het tweede verhaal bijvoorbeeld, ‘Aan de grens’, gedragen twee vrouwen en een jong meisje zich alsof er niets aan de hand is, terwijl uit hondengeblaf, geüniformeerde mannen, dof geknal en ‘de rode gloed van het nasmeulende vuur’ toch duidelijk wordt dat er zich verschrikkelijke dingen afspelen niet ver van hen vandaan. Uit lijfsbehoud weigert men verbanden te leggen, na te denken, zich rekenschap te geven van eigen en andermans daden. Zo ook de schooljongens uit het vierde verhaal, ‘De weg naar de kust’, die zich tijdens een schoolreisje ontdoen van de leraar (‘Michael was voor hem gaan staan. Hij had de dolk uit zijn bagage gepakt en stak de leraar ermee in de borst.’) en alleen verder trekken. Er is geen sprake van gewetenswroeging en alsof het de normaalste zaak van de wereld is trekken ze al moordend en stelend verder naar de kust.