Over overtredingen
Ten Braven
Bij de intrede van de lente was een paar maanden terug een professor in de reukfysiologie op bezoek bij Sonja. Is het echt mogelijk de komst van de lente te ruiken, werd hem gevraagd. Door zijn antwoord keek Sonja enigszins op haar neus: ja, in de lente wasemt de natuur tal van geuren uit, maar die zijn helemaal niet zo lekker! Dat wij ze toch graag opsnuiven, hangt samen met de associaties die bepaalde reukstoffen bij ons oproepen. En... de meest aangename geuren blijken bij onderzoek nauw verwant aan uitgesproken vieze luchtjes.
Sterker nog: in de parfumindustrie - werd ons van academische zijde verzekerd - worden geuren met hoge attractiewaarde bereid uit elementen (civet, meen ik, en muskus) die sterk lijken op de stank van ontlasting en urine. Míjn vraag is nu of deze informatie niet valt te generaliseren. Als wij door een literaire tekst aangenaam worden getroffen, zou daar dan ook een element van onfatsoen en stoutigheid in gemengd zijn?
Laten we met een begin beginnen. Het zelfportret van Harry Mulisch, Voer voor psychologen, heeft de volgende onsterfelijke openingszin: ‘Ik was achttien, toen er gebeld werd.’ Grammaticaal is er op de constructie niets aan te merken: een keurige temporele bijzin wordt feilloos gekoppeld aan een welgevormde hoofdzin. Ook logisch-inhoudelijk wringt er officieel niets: als men achttien jaar is, kan er aan de deur worden gebeld. Het opmerkelijke effect schuilt in de associaties die we aan de twee zinsdelen verbinden. De bijzin veronderstelt eerder een hoofdzin als ‘Ik stond net aan de telefoon’ en de hoofdzin suggereert - zeker als eerste zin van een boek - een meer dramatische voortzetting als ‘toen mijn ouders uit elkaar gingen’.
Juist doordat de opgeroepen verwachtingen niet uitkomen, 's er na de komma een plotselinge daling van het spanningsniveau of de ‘toonhoogte’ in de mededeling. Er treedt al met al een lichte vorm van stijlbreuk op, die in Engelse retoricawerken wel met de term ‘bathos’ (een val in de diepte) wordt aangeduid. De pakkende Mulisch-formulering is dus op zijn minst verwant aan een - opzettelijk toegepaste - stijlfout. Hier begint het al een beetje naar de lente te ruiken.
Een tweede proefneming kunnen we uitvoeren bij een auteur die destijds befaamd was om haar strikt persoonlijke stijl: Henriëtte van Eyk. Ik schrijf een willekeurige alinea uit haar eersteling De kleine parade (1932) over: ‘Maar ik begreep dat Oom Christiaan zich hulpeloos ging blameren met die revue, want er zouden ook mensen komen met heel goede maatschappelijke posities, zoals de naastbijgelegen adel, en een oceaanvlieger, en een manke generaal en iemand, die bijna minister had kunnen zijn.’
In het oog vallende details zijn hier: 1. het gebruik van ‘hulpeloos’ als bepaling bij ‘zich blameren’ waar je ‘hopeloos’ of ‘onsterfelijk’ zou verwachten. Het vermakelijke zit 'm vooral in de logische fout: juist bij het zich blameren kan men het doorgaans zonder hulp van anderen af. 2. de opsomming die volgt op ‘heel goede maatschappelijke posities’ geeft nogal te denken over de opvattingen van de scribent die blijkbaar ook ‘oceaanvlieger’ hooggeplaatst acht. 3. het epitheton ‘naastbijgelegen’ plaatst de bijbehorende adel op het niveau van ‘dorpen in de omgeving’ en degradeert de edelen dus tot een soort monumenten. 4. het vermelde manke been van de generaal is in deze context misplaatst. 5. de opsomming zelf zou twee keer ‘en’ kunnen missen en onderstreept daarmee de verlekkerde toon waarop de serie notabelen wordt gememoreerd. 6. de irrealis ‘had kunnen zijn’ maakt de toevoeging van ‘bijna’ tot een pure tautologie.
De zes stijlbloempjes blijken dus telkens overtredingen van stilistische of logische regels, natuurlijk ook hier niet uit domheid begaan, maar deels om de benauwde visie van de verteller, freule Wentinck, te illustreren. Het komisch effect dat Henriëtte van Eyk met haar kunstgrepen sorteert vloeit dus voort uit bewuste kromme redeneringen en taalfouten. Maar daarmee is nog niet gezegd dat ook andere literaire effecten op vergelijkbare doorbrekingen van regels berusten.
Misschien moeten we nog een stapje verder gaan en driest onderzoeken of ook een van de befaamdste ‘mooie’ passages uit onze letteren een dergelijke uitkomst oplevert. Laten we maar weer eens ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ nemen. We weten nog van school dat Gorter de Mei opent met een lange homerische vergelijking. Hij wil dat ‘dit lied klinkt als het gefluit/Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht/In een oud stadje aan de watergracht’.
Zelfs in deze schitterende regels zitten addertjes onder het gras. Wat is dat voor een vreemde tijdsaanduiding: ‘voor een zomernacht’? Is dit geen noodsprong omdat zomeravond niet rijmt op watergracht? En is die watergracht zelf niet in wezen een pleonasme? Wonderlijker nog is eigenlijk dat hele uitgesponnen beeld van die fluitende jongen langs het water. Er is immers niemand die gelooft dat de dichter het letterlijk meent, als hij na twintig regels herhaalt: ‘Zo wil ik dat dit lied klinkt...’ Ook hier heeft de poëtische werking van de tekst alles te maken met zijn ongeloofwaardigheid in strikte zin.
Waarschijnlijk heeft die vreugde om overtredingen en onredelijkheid alles te maken met ons ‘Unbehagen in der Kultur’. Het gedisciplineerde bestaan dat de samenleving van ons als verantwoordelijke volwassenen vergt, ligt als een loden last op onze schouders. Als we mogen beleven dat stoute artiesten alle regels aan hun laars lappen, levert dat een primitief genot op als van schooljongens die elkaar vieze moppen vertellen. Plezier in literatuur is ook: weer eens lekker in de modder mogen woelen.
■