Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Italiaans concert Door J. Ritzerfeld Uitgever: De Bezige Bij, 91 p., f 29,50 (geb.)
| |
PeilloosZo spreekt Victor Berman - in heel begrijpelijke beelden en taal - tot zichzelf: de drie hoofdstukken van het middendeel van de novelle zijn de weergave van dat voortdurend gesprek, afgewisseld door korte filmische observaties van zijn uiterlijk gedrag die dan weer in een innerlijke monoloog overlopen. Maar veel van Bermans uitspraken en ook handelingen blijven mij duister. Bij voorbeeld zijn emotionele betrokkenheid bij de cineast Alfred Delhaye die vele uren in Polen opgenomen beeldmateriaal genadeloos bekritiseerd hoort door wie zijn producente blijkbaar is: Trude von Mohlo. Bermans reactie in de projectie-kamer: ‘Heeft zij iets aan haar ogen? Dode ijskristallen uit een Oosteuropese oorlogswinter (...) Mohlo heeft luipogen, met een starre glans, die vals licht uitstoot, in plaats van licht ontvangt. Welke colloïdale toestand valt er in zo'n vrouw te bewerkstelligen? Slaag verdient zij.’ Zowel Delhaye als Mohlo blijven voor mij schimmen en tussen hen en Berman ontstaat dan ook, alle grote of hevige zinnen ten spijt, geen patroon dat ik kan interpreteren. Er worden wel weer draden naar ‘de moeder’ gesuggereerd, maar ik kan ze niet traceren. Evenmin begrijp ik de gespannen situatie rond een brief van Delhaye die Berman tenslotte plotseling van een vijftienjarig jongensmeisje te paard, dat weer een nichtje van Delhaye blijkt te zijn, krijgt aangereikt. Hetzelfde probleem heb ik met nogal wat uitspraken van Berman die een soort algemene strekking lijken te hebben, zoals: ‘Elke ervaring zakt weg in de verbeelding. Elke verbeelding die niet op ervaring berust lost op in het verleden. Zo sluit de eeuwigheid mij in. Want wat verdwenen is laat me daardoor nog niet met rust,’ of: ‘Welk gezicht wil ik zien om me wat te herinneren? Of wat wil ik me herinneren om wat te kunnen zien? Wat sta ik mezelf toe te zien om me wat niet te hoeven herinneren? Herhaalde, gemakzuchtige vragen in een hydraulisch geveerde, nauwelijks hoorbare auto.’ Vragen die in ieder geval ‘gemakzuchtiger’ te stellen zijn dan te beantwoorden, of zelfs maar als vraag te doorgronden: hun diepzinnigheid is voor mij peilloos. Het feit dat Bermans verhaal een montage van indrukken en uitspraken is, dat hij voortdurend met zichzelf in gesprek is, houdt direct verband met zijn werkzaamheden. Mislukt als schrijver (‘toch overleeft het geschrevene,’ luiden de afscheidswoorden van het jongensmeisje in wie Berman zijn droom van de ideale filmactrice belichaamd ziet), heeft hij zich sinds enige jaren verbonden aan een filmproduktiemaatschappij in Zürich, met als opdracht: ‘Intimiteiten verbasteren tot woorden, tot zinnen, tot een scène, minder nog, een sequence. Elke dag, in een tekstverwerker.’ Driehonderd woorden per dag heeft hij tot zijn beschikking; het is hem verboden recht op zijn tekst te doen gelden. De filmmaatschappij beslist wat er met zijn tekst gedaan zal worden, in welke vorm het een plaats zal krijgen in de produktie van series voor de massa's. Slechts eenmaal heeft de computer in Zürich hem een wedervraag gesteld: ‘Bloedt zij?’ Hij heeft bevestigend geantwoord - het begin van een nieuw dagelijks verhaal. Wat Berman dagelijks aan verhaal verzint, tikt hij direct in een tekstverwerker in; toch houdt hij, in strijd met de letter van zijn contract, een afschrift, van al zijn taalbeelden: na de technologische doorseining krabbelt hij een kopie van zijn creatie in een 880 pagina's dikke dundrukdummy. Zijn vergeefs levenswerk als taalkunstenaar. Dat boek is nu bijna vol; Berman beseft dat hij het moment van een beslissing nadert. Wellicht dat dat de mysterieuze brief van de cineast Delhaye aan het slot van zijn verhaal verklaart: na de taal de beelden. | |
RagfijnBermans bezigheden worden getypeerd met een metafoor die direct naar de novelle als geheel verwijst: ‘Driehonderd woorden in een machine. Een verhaal als een spinneweb, net zo fraai, even gestructureerd, net zo kwetsbaar. Doet er niet toe over wat, of over wie (...) Dertig regels, één zin of vijfendertig korte. Als het einde maar aansluit bij het begin. Als het verhaal maar rondloopt.’ Bermans verhaal is ‘ingeweven’ in een ander verhaal: dat van een schrijver die met zijn vrouw in Wenen verblijft en in alles wat hij meemaakt de geest ervaart van ‘de boze stiefvader van alle zieleroerselen’. De novelle opent met plaats en datum: ‘Wenen, 23 juli.’ Een ouder echtpaar zwerft door de stad; hun wordt de toegang tot een kerkhof dat de man wil bezoeken op de meedogenloze toon, afkomstig uit een nabij verleden, ontzegd: ‘Betreten ausnahmlos verboten’. ‘Ik knaag op het woordje “ausnahmlos”. Ben ik geen Ausnahme, dan ben ik verboden; ben ik wel een Ausnahme, dan word ik niet erkend. Hoe heet ik dan? Prikkeling, belediging, overmoed. Dat zullen we wel eens zien. Waar dient die begraafplaats voor als ik er niet op mag?’ Maar een kind in de portierswoning schalt, bij navraag, slechts kwaaiig de tekst van het bord na. Terug in het hotel, in de luxueuze lounge vol Amerikanen, doemt de schrijver plotseling een vaag beeld op: een kleine gedaante vergezeld van twee vrouwen in het wit, een moeder en een kindermeisje. Even later kan hij tegen zijn vrouw zeggen: ‘Ik heb een personage te pakken.’ Volgt het deel ‘Victor Berman’. De novelle besluit met een even exacte plaats- en datumaanduiding: één dag later: ‘Wenen, 24 juli.’ De schrijver herinnert zich een droom waaruit hij gesterkt ontwaakt is. Nogmaals maakt het echtpaar een wandeling door de ogenschijnlijk schone stad, waar ‘het vunzige in het moordenaarshart van de mens verdekt (is), gepatineerd.’ Hun tocht eindigt in de levenslustige wirwar van het Prater. Een verhaal als een spinneweb, net zo fraai, even gestructureerd, net zo kwetsbaar. De wever van deze textuur, Ritzerfeld, heeft zijn draden gespannen, ragfijn inderdaad, en ik voel me in zekere zin de prooi die in zijn web verstrikt is geraakt. Het verhaal loopt rond als structuur, ik heb bewondering voor de compositie met de vele freudiaanse motieven, maar tegelijkertijd voel ik irritatie omdat ik de betekenis van de componerende draden maar ten dele kan vatten. Van een ‘Italiaans concert’ heb ik misschien (zo direct na lezing van Oek de Jongs meeslepende Cirkel in het gras) iets te veel zuidelijke dramatiek en temperament verwacht. Ritzerfeld is een ingetogen, vooral ‘dichterlijke’ schrijver; misschien dat het aangekondigde afsluitende deel van deze trilogie de nu niet geziene verbindingen legt. ■ |
|