Problematisch plaatje
Ten Braven
Anita Brookner heeft met haar laatste boek de Booker Prize 1984 gewonnen. (De termen treffen mij als merkwaardig: net alsof ten onzent toevallig Hugo Hoordt met zijn hoofd de P.C. Hooftprijs had gewonnen. Maar dit terzijde).
De jury heeft haar roman Hôtel du lac ‘een perfect boek’ genoemd en dat lijkt me nauwelijks overdreven. Als de Bookerjury gelijk heeft, dan leiden een aantal saillante eigenschappen blijkbaar tot die perfectie. Hôtel du lac is een tamelijk korte, maar vooral beknopte roman; er komt geen woord, geen handeling, geen personage en geen locatie teveel in voor. Het geheel is met een geweldig vakvrouwschap gecomponeerd of liever in werking gezet; toch valt die precisie pas achteraf op. Aan het slot blijkt iedere scène exact op haar plaats te vallen, zijn alle problemen zinvol opgelost en alle open plekken waar de lezer mee zat, keurig ingevuld. Het is dus een ‘klassiek boek’ in de Hermansiaanse zin: er valt geen mus van het dak of dat heeft betekenis voor het geheel.
Toch worden er wel meer van zulke - technisch volmaakte - boeken geschreven; maar Brookners roman is daarnaast amusement van de bovenste plank. De in het Zwitserse hotel in het naseizoen bij elkaar hokkende rijkaards worden met een vilein gevoel voor humor beschreven, soms vernietigend (Mrs. Pusey), maar als het éven kan ook met mededogen (de dikke, adellijke, maar gruwelijk verstoten Mme de Bonneuil). Hier lijkt de schrijfster behaaglijk te leunen op de Britse traditie van Dickens-achtige persoonsbeschrijving, waarbij het aan de privé-karakterkunde van de lezer wordt overgelaten om een oordeel te vellen.
Aldus verloopt bijvoorbeeld de eerste conversatie tussen het centrale personage, de schrijfster Edith Hope, en de minzame Mrs. Pusey:
‘Mijn naam is Edith Hope en ik ben net vandaag aangekomen. Ik...’
‘Ik ben mevrouw Pusey,’ zei de dame, ‘Iris Pusey.’
‘Hoe maakt u het? Ben u hier al...’
‘En dit is mijn dochter Jennifer.’
Ook wordt de aandacht van de lezer bij voortduring geboeid door kleine onopgeloste raadsels en blijven we uiterst geïnteresseerd in de vraag hoe het met onze Edith in al haar onschuld af zal lopen. Toch krijgen we wel vaker komische en spannende romans te lezen.
Maar Brookners boek scoort bovendien op een derde niveau. De inhoud is, zelfs indien botweg naverteld, in hoge mate prikkelend. Er worden twee hoofdmotieven aan de orde gesteld die elk op een saai partijtje tot levendige conversatie kunnen leiden.
De hoofdpersoon is niet voor niets een schrijfster: zij heeft - geheel volgens de verwachting - een levendige fantasie. Zodra ze iemand in het vizier krijgt, meent ze aan te voelen in welke romanintrige hij of zij zou passen. Maar die verbeelding botst telkens krachtig op de ‘werkelijkheid’ zodra die aan het licht komt. De schrijfster stelt daarmee vast dat haar schrijfster, Edith Hope, voor het maken van levensechte romans niet over echte wereld- en mensenkennis hoeft te beschikken. Hier komt de Droste-verpleegster op een intrigerende manier uit de bus.
Een tweede klemmende vraag die het boek aan de orde stelt, is een onverbloemd realistische: doet onze Edith er goed aan een verstandshuwelijk te sluiten met een steenrijke heer die levenslang haar materiële behoeften wil dekken, of kan ze beter als zelfstandige vrouw hard blijven sappelen? Het mooiste is dat Anita Brookner haar heldin slechts door een toeval van de cynische keuze afhoudt; het scheelde maar een haar of haar hoofdpersoon had gekozen voor een beschutte plek om zorgeloos te kunnen schrijven... Wat was naar feministisch model, in het land van Virginia Woolf, de ware oplossing geweest?
De mooi verzorgde Nederlandse uitgave stelt weer haar eigen merkwaardige probleem. Hoewel men in dit geval de Engelse omslag ongewijzigd had kunnen overnemen met belettering en al, heeft uitgeverij Contact een pastelachtige tekening in herfsttinten laten maken door Anne-Claire Alta: een groot huis aan de oever van het water. Als het een wervingsadvertentie in een reisgids was geweest, zou ik er meteen voor gevallen zijn. Toch doet er zich iets eigenaardigs voor.
Het in villastijl opgetrokken gebouw heeft van Anne-Claire Alta onmiskenbaar drie verdiepingen en een vliering meegekregen, terwijl de eigenaar van Hôtel du lac, de heer Huber, op pagina 21 verwikkeld in een monologue intérieur, constateert dat ‘het rumoer van hun vertrek (van een Duitse familie) inderdaad tot zijn woonkamer op de vijfde verdieping (was) doorgedrongen.’ Ook de Puseys en Edith Hope zelf blijken trouwens op een verdieping te wonen die in het weergegeven hotel niet is terug te vinden. Naarmate je vordert in het boek blijkt er nog meer niet te kloppen. Het hotel staat niet vlak aan de oever; er loopt een straat voorlangs en het staat in een bebouwde kom met in de tekst vermelde winkels en café's.
Nu gun ik iedere illustrator zijn eigen visie op een boek en het recht op ‘persoonlijke interpretatie’ slaat vast. Maar wanneer ga je daarin te ver? Uit mijn puberlectuur herinner ik me nog levendig de schokkende confrontatie met de stijve dertiger jaren twens, die Hans Borrebach door de boeken van Cissy van Marxveldt strooide en die op geen enkel punt strookten met de beelden die de tekst in de jaren vijftig bij mij opriep.
In zekere zin zijn illustraties in romans dus altijd strijdig met het beeld dat de lezer op de inhoud projecteert. Hoe meer ruimte voor eigen fantasie de tekst biedt, hoe fnuikender dus ook het tussengeschoven beeld van de tekenaar. In een tijd van visuele overdaad moeten we dan ook dankbaar zijn dal de serieuze literatuur zich van de illustratie heeft geëmancipeerd. Hoe meer de schrijver zelf probeert te tekenen in woorden - de negentiende eeuwse roman - hoe minder storend de plaatjes uitvallen. Maar des te dwingender lijkt me vandaag de dag de eis dat wie nog illustreert zijn fantasie laat beteugelen door de schaarse tekenende gegevens die de schrijver zelf aandraagt.
■