Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Gerda Meijerink‘We zijn geboren om ons te herinneren. Niet vergeten, maar herinnering is onze opdracht.’ De man die deze woorden schreef is dood, Heinrich Böll stierf vorige week op 67-jarige leeftijd. Zijn dood kwam te vroeg, maar niet onverwachts, hij was al jaren ziek, op zijn gezicht had het lijden zich afgetekend. Toch moet het fysieke lijden voor Böll van een heel andere orde zijn geweest dan dat andere lijden waarvan hij schreef: ‘We zijn niet geboren om gelukkig te zijn, we zijn geboren om te lijden, om te weten waarom we lijden.’ Uit bijna ieders mond zouden zulke woorden pathetisch hebben geklonken, uit de mond van Heinrich Böll klinken ze reëel en geloofwaardig. De hoge mate van geloofwaardigheid die alles wat Heinrich Böll schreef of uitsprak kenmerkte, berustte op zijn niet aflatende zorg om de woorden. Of het nu ging om begrippen als ‘Vergangenheitsbewältigung’ en ‘Wiedergutmachung’, of ook om andere, die op hemzelf betrekking hadden als ‘het geweten van Duitsland’, hij pakte deze woorden op, keerde ze om, ontleedde ze, legde bloot wat er door die woorden werd verhuld en wees ze af of stelde er andere voor in de plaats. Het verleden is er immers niet om ‘bewältigt’, ‘beheerst’ te worden, het is er om er mee om te gaan, om het in het bewustzijn te integreren, om er gebruik van te maken bij het ontwerpen van een menselijke wereld. Wat die nauwgezette omgang met de woorden betekent, verwoordde Böll in een interview met de Fransman René Wintzen; ‘er zijn heel wat uiteenlopende manieren om de taal en het schrijven te benaderen en omdat de historische of utopische aanpak me totaal niet ligt en omdat ik bovendien geen zin heb om zo te schrijven, verval ik altijd weer in dat heden, dat door middel van de taal zo verwoord wordt dat conflicten openbaar worden’. Het oeuvre van Böll, van Der Zug war pünktlich uit 1949 tot zijn laatste boek in 1983 Bild, Bonn, Boenisch is inderdaad in het heden vervallen - van het oorlogstrauma in de jaren veertig, het herbewapenings- en het welvaartstrauma in de jaren vijftig en zestig, het politiestaattrauma in de jaren zeventig en het nucleaire-ecologische trauma in de jaren tachtig volgt hij dat heden op de voet. Wat een paradox lijkt, namelijk dat de man die het zich herinneren tot een zedelijk principe verheft een afkeer heeft van het historische schrijven en het heden tot zijn thema maakt, is geen paradox, maar de logische consequentie van zijn opvattingen over de menselijke waardigheid. In het al genoemde interview met René Wintzen beweert Böll dat hij, als de geschiedenis anders verlopen zou zijn en hij niet als jongeman de verschrikkingen van het nazisme en de oorlog zou hebben beleefd, dezelfde auteur was geworden die hij nu is. Hij zegt daarover: ‘Ik geloof dat het overbodig is over de verschrikkingen van de oorlog te redetwisten. Maar een dergelijke tirannie, hiërarchisch georganiseerd, kan ook op een school bestaan, in een parochie, in een kerk, overal waar er hiërarchische structuren zijn, waar er mensen zijn die bevelen geven, bazen. Om op ons voorbeeld, Adam waar ben je? terug te komen, wat zien we dan? De geschiedenis van een jongeman, in het onderhavige geval een soldaat, die sterft in de raderen der macht. Schrap het uniform, de specifieke wreedheid van het naziregiem, het concentratiekamp, het dodenkamp waar de joden heengestuurd werden, wat blijft er over? Een roman getiteld Adam, waar ben je?, die er sprekend op lijkt. Het verschil - en het is een belangrijk verschil, dat geef ik toe - zit hem in de dood in oorlogstijd. In vredestijd functioneert het systeem van vernedering zonder dat de dood er aan te pas hoeft te komen.’ Deze manier van denken heeft de consequentie die Böll er daadwerkelijk aan gaf: de naoorlogse vrede was niet zijn vrede. Hij mat het begrip niet af aan het ontbreken van oorlog, maar aan de aanwezigheid van humaniteit. Daarom werd Böll al snel na het ontstaan van de Bondsrepubliek tot de luis in de pels van deze jonge natie. Lang voordat het woord ‘restauratie’ een begrip was geworden en lang voordat het besef van het onvermogen van de Duitsers om te rouwen was doorgedrongen, had Böll het bestaan daarvan al beschreven. Eerst in een reeks satires waarvan Dr. Murkes gesammeltes Schweigen en Nicht nur zur Weihnachtszeit de bekendste zijn, daarna, in 1959, deed hij dat in zijn roman Billiard um halb zehn. Door het succes in binnen- en buitenland van zijn romans en verhalen kreeg Böll het aanzien op grond waarvan hij zich bij politici en machthebbers als commentator van hun handelen gehoor verschafte. Want hoewel Böll een ongeschokt vertrouwen had in de macht van de literatuur, voor hem was de literaire fictie maar één van de wapens die hij hanteerde in zijn strijd tegen de valsheid en de liefdeloosheid van de instituties. Van het begin af aan was Böll altijd óók een politieke activist. Zijn afkeer van elke naar het ‘midden’ leidende politiek bracht hem ertoe zich aan te sluiten bij de bewegingen in de Bondsrepubliek die zich in de afgelopen dertig jaar voor een radicalere politiek inzetten. | |
RadikaliteitDe jaren zestig boden daarvoor aanleiding genoeg. De houding van de SPD, die terwille van de in 1966 tot stand gekomen zogenaamde ‘Grote Koalitie’ met de CDU/CSU zowel de anti-atoombeweging verried als compromisbereid bleek wat de wet op de noodtoestand betrof, deed Heinrich Böll bij de APO, de buitenparlementaire oppositie belanden. Door zich fel tegen de gemonopoliseerde media te richten die volgens hem ‘inbreuk maakte op het recht van de mensen om hun meningen te verwoorden’, werd hij een schietschijf van de Springer-pers, die tot ver in de jaren zeventig geen gelegenheid voorbij liet gaan Böll verdacht te maken en hem als de ‘grootvader van het geweld’ te kwalificeren. De benoeming van Willy Brandt als Bondskanselier in 1969 en zijn politiek van ‘meer democratie wagen’ betekende voor Böll een korte adempauze, maar dan breken al gauw turbulente jaren aan. In een poging om het recht te laten zegevieren schrijft hij in 1972 in Der Spiegel een artikel waarin hij de terroriste Ulrike Meinhof in ber scherming neemt tegen de Hetze die vooral de Springer-pers tegen haar ontketent. Dat levert hem de reputatie op een ‘sympathisant’ te zijn en heeft vergaande consequenties ook voor zijn privéleven. Het is ook de tijd van de ‘Berufsverbote’, waar de SPD de volle verantwoordelijkheid voor draagt. Böll doet alles om het recht op vrije meningsuiting te verdedigen, Radikaliteit en Extremisme noemt hij intellectuele noodzakelijkheden. Een CDU-politicus noemt Heinrich Böll als een van degenen ‘die in ons land de kiem van geweld hebben gelegd en tot wasdom gebracht’ - een van de reacties van Böll is dat hij weigert de Bondsrepubliek in het buitenland, op uitnodiging van officiële Duitse instanties, te representeren. Een andere reactie is zijn boek Die verlorene Ehre der Katharina Blum, (1974), dat beslist niet zijn beste roman is maar die wel de bekendste is geworden. Het schot dat Katharina Blum in dit boek afvuurt op een journalist van een boulevardblad is de uiterste consequentie van Bölls strijd voor het fatsoen, het fatsoen van de woorden en van de mensen die daarmee in het openbaar omgaan. Voor iemand als Böll, die in al zijn romans de liefde, niet als utopie, maar als een reëel gegeven tussen mensen beschreef, moet dit fictieve schot een dieptepunt in zijn bestaan als schrijver hebben betekend, maar meer nog markeert dat schot in 1974 in deze roman het dieptepunt in de jonge geschiedenis van de Bondsrepubliek. ‘De literatuur kan kennelijk als haar onderwerp alleen dat gebruiken, wat door de samenleving als afval, als afvallig wordt beschouwd’, schreef Böll in de jaren zestig. Tegen alle literaire modeverschijnselen in heeft Böll dat volgehouden, ook toen de roman zijn zoveelste dood stierf en het vertellen uit de mode raakte om plaats te maken voor de vormexperimenten en de meta-beschouwingen over het schrijven, bleef Böll in de kracht van de fictie geloven. Hij kon dat juist omdat hij zich als burger engageerde, dat maakte hem als schrijver vrij. Steeds als iemand hem probeerde te etiketteren als ‘politieke’, ‘anarchistische’, ‘katholieke’ of ‘moralistische’ schrijver, weerde hij | |
[pagina 4]
| |
zich. Het ging hem om het esthetische en uit de esthetiek vloeide al het andere voort. ‘Moraal en esthetiek blijken congruent te zijn, onscheidbaar ook, ongeacht hoe koppig of gelaten, hoe mild of woedend, in welke stijl of vanuit welke optiek een auteur zich aan de beschrijving of schildering van het humane overgeeft,’ zegt hij, en op een andere plek: ‘Eén regel is altijd van kracht: hoe geëngageerder een auteur denkt te zijn, hoe beter hij moet kunnen schrijven. Ik zie in ieder geval niet in waarom ik me wegens de een of andere overtuiging zou moeten vervelen.’ Het betekent niet, dat Bölls proza in alle opzichten aan zijn eigen kriterium beantwoordt. Zeker zijn er in Billiard um halb zehn, in Ansichten eines Clowns, in Gruppenbild mit Dame en in andere romans momenten waarin het esthetische te kort schiet en waarbij de lezer zich verveelt. Maar dat is niet de ‘Gesinnung’, de ‘overtuiging’ die Böll daarbij parten speelt. Eerder is het zijn liefde voor het triviale, voor de momenten in het dagelijkse leven waarin in zijn ogen juist in simpele handelingen de lust en het lijden van het leven wordt vervuld, die hem verleidt tot uitweidingen en detailleringen die niet functioneel zijn. Zijn laatste grote roman: Fürsorgliche Belagerung uit 1979 was verre van volmaakt, mede doordat Böll daarin wel degelijk, tegen zijn eigen opvatting in, een ‘overtuiging’ verpakte, één die zich van de gebruikelijke onderscheidde doordat zij zichzelf ontkende. Fürsorgliche Belagerung was Bölls wanhopige poging fundamenteel tegengestelde krachten met elkaar te verzoenen: drop-outs met industriëlen, voorzitters van werkgeversverbanden met terroristen, politici met poëten. Als iedereen maar iets van zijn heilige overtuiging zou laten varen en begrip zou opbrengen voor de ander, dan kon er een wereld ontstaan waarin voor iedereen te leven viel. Dat dit voorstel tot verzoening hopeloos anachronistisch uitviel heeft te maken met de zich tot steeds complexere verhoudingen ontwikkelende samenleving waarin verzoening als middel tot humaniteit niet meer werkzaam is. Bölls in diepste wezen religieuze levenshouding, het lijden waartoe hij de mens geroepen wist, lijkt daarmee niet meer van deze tijd te zijn.
Heinrich Böll met Solshenitsyn
Heinrich Böll was een Duitser. Het adjectief ‘goede’ wees hij af, hij was een Duitser met overtuiging en hij kon dat zijn omdat hij Duits schreef en die taal zijn vaderland was, zoals hij eens zei. Het zou zijn nagedachtenis schenden als hij, zeker in het buitenland, als ‘alibi-Duitser’ de geschiedenis in zou gaan. Wie Böll waardeert ondanks dat hij een Duitser was gaat aan Böll voorbij, gaat aan zijn patriotisme voorbij. Böll was een burger van de Bondsrepubliek Duitsland en hij was dat graag. Het vertrouwen dat hij wist te wekken moet uitmonden in een vertrouwen tegenover het land dat hij vertegenwoordigde. Anders zouden zijn inspanningen vergeefs zijn geweest. ■ |
|