Vuurwerk en vakkundigheid
Kummers proefschrift
Literatuur en ideologie: proust en ter braak Door E. Kummer Uitgever: Huis aan de drie grachten, 376 p., f 39,50
Ton Anbeek
Het is mij nog nooit gelukt aan een belangstellend iemand duidelijk te maken wat ‘algemene literatuurwetenschap’ inhield. Hoe meer ik praatte, hoe dieper boorde zich de kloof van onbegrip tussen de wenkbrauwen van de toehoorder. Begrijpelijk, want de meeste lezers worden geboeid door boeken en schrijvers en zijn dus zelden nieuwsgierig naar wat een algemene theorie over de literatuur moet voorstellen. Soms denk ik dat het onbegrip te maken heeft met mijn eigen twijfels aan de zinvolheid van een onbeschrijfelijk moeilijk vak.
Het ongelukkige is dat de leek hoopt dat hij in principe mee kan praten: hij is immers geïnteresseerd in literatuur. Die illusie wordt snel verstoord doordat de literatuurtheoreticus zich graag dik maakt met dure woorden. Om een voorbeeld te geven: waar normale mensen spreken over lezen, filosofeert de theoreticus over ‘het realiseren van tekstbetekenissen’. Het lijkt soms of die eigengemaakte terminologie het vak bestaansrecht moet geven, omdat het anders te veel zou overeenkomen met wat gewone mensen doen.
De eerste die zulke pretenties in het openbaar doorprikte, was Karel van het Reve. Nu komt een andere Leidenaar, Emanuel Kummer (bekend door zijn Céline-vertalingen) dat nog eens stevig overdoen. Het verschil tussen de twee is dat Karel van het Reve de teksten die hij onleesbaar vond, inderdaad nauwelijks had gelezen, terwijl Kummer de literatuurwetenschap van binnen uit door en door kent. Dat maakt de aanval interessanter.
Kummers aanval beslaat het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie Literatuur en ideologie: Proust en Ter Braak. De stijl van het boek mist elke droogheid die sommige literatuurwetenschappers als een verdienste schijnen te beschouwen. Zo schrijft Kummer over T.A. van Dijk, de meest modieuze theoreticus: ‘Hij is voordat je oef kunt zeggen de hoek al om, op weg naar een nieuw “paradigma”, zoals dat tegenwoordig heet.’ Aan het eind van het eerste deel concludeert hij onder meer: ‘Winderigheid, elitarisme, buitengewoon irritant gescherm met ambivalentie, crisis zus, crisis zo, helpen ons niet verder.’ De tekst heeft het meest van een monoloog: iemand die wild gebarend op je inpraat. Het voordeel is de leesbaarheid; het nadeel dat veel gecompliceerde theoretische voorstellen wat al te zeer ‘in een oef’ worden afgedaan. Kummer trapt graag tegen heilige huisjes, of zoals hij dat noemt: de instituties. Toch vraag ik mij af of de vorm die hij voor zijn aanval gekozen heeft, zo gelukkig is. Instituties attaqueert men het meest effectief door ze in hun eigen taal te bestrijden.
Tegenstanders zullen weinig moeite hebben de gaten in het betoog aan te wijzen. Want in het hoofdstuk dat de pretentieuze titel heeft ‘Voer voor sociologen: de huidige stand van zaken in de algemene literatuurwetenschap’, blijkt zijn aandacht wel erg eenzijdig en onvolledig. De richting die het onderzoek naar de lezers propageert bijvoorbeeld (de zogenaamde receptie-esthetica), wordt alleen vertegenwoordigd (en afgedaan) met een artikel van Jauss. Een moderne richting als het deconstructivisme ontbreekt vrijwel geheel. Deze manco's zullen verhullen dat er in dit eerste hoofdstuk onder de retoriek een aantal interessante inzichten zijn verstopt, vooral met betrekking tot het imponeergedrag van de heren theoretici. Bij het doorlezen gaat de vraag natuurlijk steeds meer klemmen: wat volgt er nu na al dit sloopwerk?