Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Fabel van de bijen, particuliere zonden, algemeen profijt Door Bernard Mandeville Vertaling: Jean A. Schalekamp Uitgever: Heureka, 187 p., f 27,50
| |
SchandaalOndanks deze toevoeging werd de in kreupelrijm geschreven zesstuiversbrochure een schandaal. Mandeville werd bespuwd en beschimpt. Negen jaar later, in 1715, verscheen een tweede druk van de bijenfabel, aangevuld met Opmerkingen, waarin hij zich verdedigt door zijn gedachten over deugd en ondeugd nader uit te werken. Neem de dieven en inbrekers. Hoe kunnen hun zonden tot algemeen profijt leiden? Het antwoord is: als alle mensen elkaars bezittingen zouden respecteren, dan zou de helft van de smeden van de natie om werk verlegen zitten. Dus de particuliere ondeugden van de inbrekers bevorderen de algemene deugd van de werkgelegenheid, net zoals - ander voorbeeld - de onkuisheid van prostituées de kuisheid van de vrouwen in stand houdt. Zo kun je alles goedpraten? Dat is ook wat Mandeville doet. Maar dan wel met onnavolgbare verve. Beperking is daarbij niet zijn sterkste kant. Zijn uitweidingen voeren hem langs bijna alle andere abstracte begrippen die vroeger in het toneel optraden. Eer, schraapzucht, ijdelheid, verkwisting, hoogmoed, afgunst, lust, hij geeft er allemaal een definitie van en gaat vervolgens lijnen trekken. Hoogmoed houdt nijverheid in stand. Liefde betekent in de eerste plaats genegenheid; in de andere betekenis van liefde komen we op het gebied van de jaloezie terecht. Honger en geslachtsdrift leiden, als ze worden gedwarsboomd, tot woede. Maar net als je hier kriebelig van wordt, verrast Mandeville je met een scherpzinnige observatie als: ‘De mensen, of ze nu werken of niet, kunnen niet nalaten de levensbehoeften te zien als iets dat hun rechtens toekomt, omdat ze merken dat de natuur hen gebiedt te eten zodra ze honger hebben zonder hun te vragen of ze levensmiddelen hebben of niet.’ Zoals in de romans van Dickens de bijfiguren het meest interessant zijn, zo is Mandeville op zijn sterkst in zijn terzijdes. Ook zijn terloopse vergelijkingen zijn vaak raak. Zo ziet hij een overeenkomst tussen de lessen in de kuisheid en die in de grammatica: beide worden al onderwezen lang voordat we de gelegenheid hebben ze toe te passen of het nut ervan begrijpen. Dat hij in zijn beschouwing over ingetogenheid en passant het raadsel van de schaal met koekjes ontsluiert, doet me eveneens veel deugd. Waarom neemt een net opgevoed iemand altijd het kleinste koekje van de schaal? Uit bescheidenheid, kun je zeggen, maar dat is geen antwoord. Mandeville legt het uit: ‘Door deze hoffelijkheid blijft het beste voor de anderen over, en omdat dit voor alle aanwezigen als een compliment geldt, is iedereen er blij om: hoe meer ze van zichzelf houden, des te meer ze wel gedwongen zijn om zijn gedrag goed te keuren, en omdat hier ook de dankbaarheid bij om de hoek komt kijken, zijn ze, of ze willen of niet, haast wel verplicht om gunstig over hem te denken. Op deze manier weet de welopgevoede man zich bij ieder gezelschap waar hij komt geliefd te maken, en ook al wordt hij er verder niets wijzer van, het plezier dat alleen al de gedachte aan de onuitgesproken bijval die hem, zoals hij wel weet, wordt geschonken hem bezorgt, is voor een trots man meer dan een equivalent voor zijn eerdere zelfopoffering, en betaalt aan zijn eigenliefde met rente het verlies terug dat deze door zijn voorkomendheid jegens anderen heeft geleden.’ Waarom is het nu niet meer mogelijk om zo naïef over de berekendheid van mensen te schrijven? | |
Wijze mannenMandeville analyseert als een rationalist, maar in de menselijke rede heeft hij weinig fiducie. In zijn ogen worden mensen gedreven door begeerten en hartstochten. De persoonlijke ondeugden worden ook niet vanzelf maatschappelijk profijt; Mandeville ziet geen ‘onzichtbare hand’ aan het werk. Om ondeugden tot deugden te laten worden, is ‘het bekwame beheer van behoedzame politici’ nodig. De ‘wijze mannen van de natie’ moeten de trots, hebzucht, hoogmoed, afgunst en eerzucht van hun onderdanen prikkelen en tegelijk in tomen, in wettelijke banen leiden. Zijn toon is, ondanks zijn naïviteit, rauw en cynisch hier en daar, hij noemt de dingen bij hun doordeweekse naam, hij scheldt en schampert op de filosofen (Descartes is een ‘nietswaardige kletsmajoor’) en vooral op de ‘weleerwaarde geestelijken van alle sekten’, die ervoor zorgen dat ‘het de maag goed gaat en vervolgens dat wat zich onder de maag bevindt niets te kort komt,’ hij toont zich zeer geïnteresseerd in vrouwen met laag uitgesneden decolletés en vrouwen die hun been laten zien. Je zou hem dus ‘volks’ kunnen noemen. Van het volk zelf moet hij echter niets hebben. Dat zijn maar zuiplappen en hoerenlopers, die slechts met list aan het werk zijn te krijgen. Heeft men het vulgus eindelijk zover, dan is het zaak hun zoveel loon te geven dat ze niet sterven, maar dat het wel voor maandagochtend op is, anders komen ze niet meer terug. Mandeville is een zelfverzekerd burger, die weet wat er te koop is in de wereld. Hij is dan ook niet te verlegen om de regeerders van het land te verzoeken handel, nijverheid, kunsten en wetenschappen te begunstigen en te ondersteunen. Vooral de handel, want de Perzen en andere oosterse volken, zo luidt het in de laatste zin, zouden zich onmogelijk die grote hoeveelheden Engels laken kunnen verschaffen, als ‘we onze vrouwen van minder scheepsladingen Aziatische zijde zouden voorzien.’ Een belangrijke voorloper van het liberalisme, lijkt me, en dus inderdaad ten onrechte in zijn vaderland niet geëerd. Maar ‘onverminderd actueel’, zoals de uitgevers in een ridicule begeleidende brief ons willen doen geloven? We zijn wel wijzer. ■ |
|