Lof van Leiden
Ten Braven
Leiden is ontzet! Meer dan een eeuw heeft de studie der letteren er gemoedelijk voortgekabbeld, met diepere dichters als Verwey en Van Eyck aan het hoofd van een studie Nederlands die nog niets anders beloofde dan het compilerend inventariseren van teksten en de bijbehorende auteurs, tot er zoiets als een literatuurgeschiedenis ontstond. Dat je elkaar onder dit vreedzaam-erudiete bedrijf in de haren zou kunnen vliegen was, zeker in het rustieke Leiden tot voor een jaar of tien een ondenkbare zaak.
Maar in 1978 loopt dit irenische tijdperk ten einde. In de Hooglandse Kerk ter plaatse houdt Karel van het Reve, zelf een gediplomeerd literatuurwetenschapper, zijn beruchte Huizinga-lezing waarin hij het fundamentele onvermogen van de literatuurwetenschap om ooit iets zinnigs te bereiken aan de kaak stelde. Vooral de mensen van de Algemene Literatuurwetenschap (ALW) moesten het ontgelden: 1. Ze kunnen niet schrijven; 2. ze maken zich gewichtig; 3. over literatuur doen ze alleen triviale uitspraken; 4. de belangrijke vragen kunnen ze niet beantwoorden (‘waarom is het ene werk mooier dan het andere?’) en 5. hun methoden zijn wetenschappelijk niet verantwoord, want alle uitspraken van geschoolde letterkundigen (‘Nooit meer slapen is een moderne variant van de Middeleeuwse queeste’) zijn principieel onweerlegbaar en kunnen dus steeds door willekeurige andere vervangen worden.
De evenzeer Leidse professor Gomperts, voorheen toch journalist, dus getraind in snelschrijven, nam een dik jaar de tijd om collega Van het Reve eens grondig de mantel uit te vegen en publiceerde in 1979 Grandeur en misère van de literatuurwetenschap waarin hij met name Van het Reve's wetenschapsopvatting eenzijdig en naïef noemde. In de menswetenschappen zou het er niet om gaan wetten op te stellen en voorspellingen te doen, zoals Van het Reve aan de hand van zijn troetelauteur Popper bij de natuurwetenschappen had afgekeken.
De literatuurwetenschappers hoefden van Gomperts niet verder te gaan dan de algemene systemen (zeg maar ‘codes’) te ontdekken op grond waarvan een lezer aan letterkundige teksten betekenissen kon toeschrijven. Dat die codes niet echt bestaan kan een kind inzien (de eerste de beste dichter kan morgen een gedicht schrijven over een fluitketel en daarmee, wars van iedere code, zijn persoonlijke worsteling met God tot uitdrukking brengen), maar dat doet voor de geschiedenis van de Leidse troebelen niet ter zake. Pais en vree lijken weer over het Rapenburg neer te dalen, temeer omdat Gomperts en Van het Reve zich in een welverdiend emeritaat terugtrekken.
Maar volstrekt onverwachts werd 27 juni jongstleden het strijdtoneel weer omgewoeld doordat op die dag Em. Kummer (Manie voor ingewijden) zijn pittige proefschrift verdedigt aan de Leidse academie. Kummer, zelf ALW-er, steekt in zijn boek vergaand zijn nek uit door nu eens precies op een rij te zetten wie er in zijn vak flauwe kul verkoopt (een heerlijke slachting vol onacademische uitroepen als ‘Wat zullen we nu krijgen?’ of ‘Laten we Proust nemen.’) om vervolgens een demonstratie te geven van wat hij zelf, op dit moment, zinvolle literatuurstudie acht.
Welnu, Kummer kan in ieder geval niet verweten worden dat hij zijn opponenten teveel zou ontzien. Er werd daar in Leiden schoon schip gemaakt: Van Rees en Verdaasdonk vinden dat het verschil tussen waardevolle literatuur en doktersromans niet door de wetenschap kan worden vastgesteld. Daarom moeten op universiteiten alleen de invloeden bestudeerd worden die ons lezers manipuleren, zodat we denken dat we iets mooi vinden. Van Dijk heeft geprobeerd een tekstgrammatica te bedenken, een vruchteloos pogen want een grammatica kan niet boven het niveau van één zin verklaren hoe een hele tekst in elkaar zit, laat staan de samenhang van een literaire tekst.
De beroemde Mooij in Groningen wil er niet rond voor uitkomen dat de wetenschapsleer van Popper alleen voor de exacte vakken geldt en probeert ‘met een noodgreep de constante breuk tussen de natuurwetenschappen en de literatuur te verdoezelen’. Fokkema en Ibsch beweren dat de Eerste Wereldoorlog verantwoordelijk is voor nieuwe (modernistische) literatuuropvattingen, die echter al in 1910 worden verkondigd.
Zo wordt een hoop onzin efficiënt de deur gewezen, met als voornaamste Kop van Jut de wartaalschrijver Peter Zima die een merkwaardige hutspot samenstelt uit marxisme, algemene economie en een zachte variant van de sociologie. Op die vermakelijke cocktail hoop ik in deze kolommen nog eens terug te komen.
En dan volgt bij Kummer een elegante demonstratie van hoe we volgens hem met literatuur zouden kunnen omgaan. Hij laat zien hoe nauwkeurige lezing van de romantekst ideologische uitgangspunten van de auteurs aan het licht kan brengen.
Onverbloemd komt Kummer met het weinig populaire voorstel om te analyseren en te interpreteren om er achter te komen vanuit welke opvattingen een tekst geschreven kan zijn.
Zonder zich al te veel zorgen te maken of zijn ideeën aanvechtbaar zijn - of liever door ze juist aanvechtbaar te maken - zoekt hij het antwoord op de vraag waarom bepaalde romans de moeite van het lezen waard zouden zijn. En daarmee wijst hij op het meest pijnlijke onvermogen van alle behandelde theoretici, die machteloos staan tegenover het probleem van de waarde in de literatuur.
Dáár ligt ten slotte de kern van de zaak; waarom zou het Nederlandse volk een groot aantal wetenschappers vrijstellen van akelig werk, teneinde zich met de literatuurstudie bezig te houden, als we niet van hen wilden horen welke boeken we vooral moeten lezen omdat ze de moeite waard zijn.
Maar mág de wetenschap zich dan bezig houden met zoiets subjectiefs als waarde? Soms niet. Bepaalde vakken kunnen beter waardenvrij beoefend worden, vooral als het gaat om wiskunde, sterrenstelsels, tornado's en parkieten (hoewel je bij die laatste twee alweer zou kunnen aarzelen). Maar in de literatuurwetenschap wordt het onderzoeksobject zelf, de literatuur, door waarden bepaald. Het is nu juist het waarde-element dat een bepaald boek tot de literatuur doet behoren. Dus is een waardenvrije studie van de letterkunde even dwaas als een poging erwtensoep te maken zonder soep.