Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Geen beter leven Door Anton Korteweg Uitgever: Meulenhoff, 56 p., f 22,50
| |
ReigermotiefIn dit subtiele verbond van schijnbare gezapigheid en onderhuidse opstandigheid grossiert Geen beter leven. De titel doet me enerzijds denken aan Leibnitz' optimistische ‘beste van alle mogelijke werelden’, anderzijds aan ‘bij gebrek aan beter’. Tussen die twee kansen wikt de schrijver voortdurend. Het lijkt zinvol om na ‘Geen beter leven’ ook het eerste gedicht uit de bundel te lichten. Daarin lijkt Korteweg namelijk behalve zijn mentale ook zijn poëticale plaats in de Nederlandse literatuur te bepalen. Het gedicht ‘Reiger’ valt op omdat het vrijwel onpersoonlijk is en in de gulle traditie van natuurgedichten lijkt te staan. Het gaat als volgt:
Die, sloot verlaten, in de hemel
uit vissen meende te moeten gaan,
ving het vuur, hing, maanden nog, aan
een hoogspanningskabel te waaien,
steeds rafeliger en valer.
Was eindelijk zo mooi versleten,
als was hij nooit reiger geweest.
Toen kon ik me weer vergeten.
Je kunt het reigermotief gerust een gemeenplaats noemen. Chris van Geel schreef over een reiger die, starend in het water, het onbekende als vis aan de oppervlakte probeert te brengen. Jacob Groot besloot een reigergedicht met de wel erg expliciete regel ‘De dichter heeft iets van een reiger’. Robert Anker zag ooit een reiger staan wiens spiegelbeeld verder reikte dan zijn prooi. Die reigers zijn allemaal dichters, op een of andere manier bezig met hun gedicht. Door aan die reigertraditie een nieuw gedicht toe te voegen, vult Korteweg bewust zijn poëtische plaats in. Zijn reiger is beslist een andere dan de bekende. Hij staat niet naar het poëem te vissen maar wil hogerop. Het is een reiger die eigenlijk een leeuwerik wil zijn zoals Boutens die ooit beschreef, hoog boven de aarde vliegend en zingend. Maar hij stuit op de hoogspanningskabel (het woord suggereert iets) en vergaat. Korteweg lijkt met deze nieuwe versie verschillende dingen te willen uitdrukken: een verwantschap maar dan toch ook breuk met de Van Geel-traditie, waarin de dichter het geheimzinnige op de aarde en in de natuur zoekt en vervolgens zijn gefnuikte poging om à la Boutens idealistisch op te wieken. Tegelijkertijd geeft dit de mentaliteit weer: ik zoek het hier beneden niet maar vind het boven evenmin. Op nog een andere wijze reageert dit gedicht op de dichterlijke traditie, namelijk door het symbolistische natuurvers met de persoonlijke ontboezeming te verbinden. Net als Jacob Groot geeft Korteweg toe dat zijn reiger een dichter, een lyrisch ik is, maar hij doet dat heel wat minder onomwonden, het ‘is gelijk aan’-teken ontbreekt. Bovendien laat hij de relatie reiger-dichter niet in het midden maar trekt een conclusie: door op mijn hoge vlucht te sterven raak ik (gelukkig) mijn ambities kwijt. Die onbereikbaarheid van het hogere aan het slot van ‘Reiger’ markeert Kortewegs eigen ontwikkeling. Zijn eerste drie bundels: Niks geen Romantic Agony (1971), Eeuwig heimwee drijft hem voort (1973) en De stormwind van zijn hand (1975), stonden allemaal in de traditie van de (neo)romantische ironie, aanvretingen van het hogere dus. Daarna zweeg hij een poos; in zijn voorlaatste bundel, Tussen twee stilten, bleek hij de overduidelijke ironie te hebben ingewisseld voor een indirectere manier van spreken, over met name het wegraken van de oude zekerheden en de warme geborgenheid van moeder en liefde. Het populaire ‘paradise lost’ en ‘menselijk tekort’-motief heeft de laatste jaren met dichters als Ad Zuiderent en Robert Anker een aanzienlijke verdieping ondergaan. Vanuit het anekdotische is een hang naar een grotere algemeenheid van strekking en abstractie van uitdrukking gegroeid bij deze dichters. Korteweg is in Geen beter leven duidelijk door deze teneur beïnvloed. Vooral zijn syntaxis is elliptischer geworden, hij laat het overtollige graag weg en is een beetje ‘met ingesloten antecedent’ gaan schrijven, getuige constructies als ‘naar wie hij was maar niet meer is, hevig verlangend’. Soms verdwijnt daarbij de weergave van handelingsmomenten. De condensering is in Geen beter leven nogal rigoureus. Bepaald een tic is het weglaten van zaken als hulpwerkwoorden en gewone werkwoorden in regels als ‘Nu ik verdreven en ontsnapt, valt scherp het licht’, ‘Alsof we niet elk voor ons achttien jaar/ouder geworden, en ver, ver weg geweest en lang’, ‘Als jij je niet van me verlost, moet ik.’ De frequentie van dit soort weglatingen begon mij eerlijk gezegd nogal te storen. Alsof er aan een zekere poëtische mode geofferd moest worden. Afgezien van deze ingediktheid is Kortewegs poëzie toch nog altijd vele fracties minder abstract en persoonlijker dan de poëzie van zogeheten Revisor-dichters als Zuiderent en Anker. Dat gewonere, minder verhevene is ook net zijn kracht en geeft hem de gelegenheid zichzelf bloot te | |
[pagina 6]
| |
geven. Aan de andere kant maakt het zijn poëzie kwetsbaar. In de vier afdelingen van de bundel, ‘Onderweg’, ‘Na jou’, ‘Op afstand’ en ‘Samen’, worden grosso modo steeds teleurgesteld idealisme en de ambivalente gevoelens jegens de menselijke gebondenheid tot uitdrukking gebracht. Korteweg is duidelijk geen grillig dichter, zijn werk heeft een en dezelfde grondtoon. Of hij nu schrijft over hoe hij naar zijn werk in gezelschap van ‘een kwekkende klootzak fietst: Wat,/'s morgens om half negen langs de Raephorst,/niet zo behoort te zijn’, of de oude celibataire dichter Leopold van het idealistische en onhaalbare ‘Een’, ‘onverschenen, ademloos verwacht’, troost met de gedachte dat het ook als je het ideaal wél een keertje hebt bereikt, allemaal niet overgaat, dan wel in de beslotenheid van het huiselijk gezin omtrent de buitenwereld noteert: ‘dat/teistert ons wel dus maar niet’, steeds is wat er wél of juist níét gebeurt reden tot een zekere aanvaarding, die uit delen ergernis en opluchting lijkt te bestaan. Dit moet bij een zo grote consequentie welhaast een karaktertrek van de maker zijn. Zijn poëzie geeft daar vorm aan maar sublimeert het niet, en juist dat laatste is bijzonder. Op een psychologisch gecompliceerde manier is het eigenlijk allemaal vrij schaamteloos. Wat in de gedichten van mensen als Zuiderent, Anker en de tegenwoordige Kopland ontbreekt, met alle respect, het zinnelijke en lichamelijke komt bij Korteweg wel aan de orde, zij het bescheiden en niet epaterend. Overigens is bijvoorbeeld het ingaan tot en verborgen raken in een vrouwenlichaam vaak wel zo beschreven dat er enige ruimte blijft voor wat geestelijker lezing, zoals bij ‘Al/moet ik je altijd weer uit, in/iets beters dan jij nooit verborgen.’ Mijn waardering geldt vooral de ziel van de bundel, maar lang niet alle gedichten. Door die ziel echter verheffen ook de zwakkere broeders in het geheel zich boven het middelmatige. Zo staat er een gedicht in, ‘Met ellebogen’, dat eindigt met de regels: ‘Meestal beweeg ik oog of hand/over papier./Ik zeg niet dat het helpt, maar doe/het al zo'n vijfendertig jaar.//En kan ook niet veel anders.’ Eigenlijk een wat kokette zelfonderschatting, maar hier toch, binnen het verband van hoop en wanhoop, verantwoord en aanvaardbaar. Op die manier moet je de bundel geloof ik ook lezen, als een vat vol fluctuaties, kleine inzinkingen en oprispingen van tevredenheid: één coherent verslag van een modus vivendi. | |
IngetogenheidGrote dichterlijke explosies liggen in dergelijke poëzie niet besloten. Maar achter de redelijk kalme verschijning van Kortewegs poëzie gaat echt wel het nodige schuil. Neem het gedicht ‘Trouw’:
De hond van mijn dromen moest
aan de ketting rukken toen zij
verscheen, bemerken aan zijn nek
hoe vast, aan zijn loopsheid hoe
goed het was dat hij vast lag.
Neergelegd naast zijn verlangen komt
hij tot woede nog, soms, zich verbazend
over de mate waarin hij tot huisdier
geslagen geslaagd is. Slaapt dan weer in in
de zon van zijn trouw.
Opmerkelijk om het onderwerp, geilheid, goed getroffen door het instinctieve daarvan met een rukkende kettinghond te verbeelden. En bovendien lijkt die hond me onmiskenbaar in verband te staan met ‘Der Hund’ van Rilke, waarin het beest op de drempel van zelfbegrip het steeds weer moet opgeven. Hier en daar laat Korteweg trouwens ook de oude ironie nog eens los, bijvoorbeeld in het gedicht ‘In Deventer’, waarin een onbevredigd man de film Eropolis denkt te gaan bezoeken maar in een ‘Er op los’-knokfilm verzeild raakt. Het doet denken aan een ouder gedicht van hem, ‘Op bezoek’, waarin een scholier bij bezoek aan een hoertje in heur schaamhaar de woorden Pax intrantibus getatoeëerd ziet. Maar de slotregels van het nieuwe ‘In Deventer’ hebben precies dat beetje meer ingetogenheid dat Kortewegs huidige stemming bepaalt: ‘Die naar jou zocht, trof/kaakslagen en lijken.’ In het slotgedicht, ‘Weerzien’, komt Korteweg zijn oude werk bij De Slegte tegen. Romantische ironie? Niet langer, eerder melancholie van authentieke kwaliteit. ■ |
|