Geesten van het verleden
Een Hongaars drama
De terugkeer van Jószef Vilan door Max Henius Uitgever: Sijthoff, 220 p., f 22,50
R. Ferdinandusse
In de aanbiedingsprospectus van uitgeverij Sijthoff werd het boek indertijd aangekondigd als ‘een oorspronkelijke Nederlandse thriller van grote allure’. Maar nu het boek verschenen is, ontbreekt daarop en daarin elke aanduiding dat het om een thriller zou gaan. Op de voorzijde, waar zich altijd bij de andere boeken uit dat genre van uitgeverij Sijthoff het handgeschreven tekstje ‘'n Nieuwe Nederlandse thriller’ bevindt, staat nu: een Hongaars drama.
Twee mogelijkheden dus. Of auteur en uitgever dachten het boek meer pretentie toe, of ze bedachten dat een thriller van een onbekende auteur het wel eens niet zo best zou doen en dat het beter was te gokken op de naklank van de Hongaarse opstand van 1956.
Want daarover gaat De terugkeer van Jószef Vilan. Vilan wordt ingelijfd bij een groepje Hongaren die vanuit Wenen de Hongaarse opstand nog een keer willen ontketenen. Daarvoor hebben ze Westeuropese overheidsinstanties belazerd en miljoenen guldens afgezet om wapens te kopen. Ze hebben een regering in ballingschap gevormd (met deze Vilan als toekomstig president), en als het boek begint, nadert ook het uur U. Het is niet allemaal met de losse pols neergeschreven; achterin het boek wordt een lange serie mensen bedankt voor hun medewerking, hun kennis op het gebied van Oosteuropese zaken en zelfs de Amsterdamse en Weense politie voor hun adviezen op het gebied van op ‘z'n zachtst gezegd, ontoelaatbare praktijken’.
Ook de stijl is gedegen. In het begin wordt beschreven hoe Vilan in zijn jeugd elke zomer de liefde deelt met zijn tante: ‘Op de glooiende heuvels in de buurt van Adony bedreven zij, met een majestueus uitzicht op de Donau, hun gevaarlijke liefde onder de stralende Hongaarse zon.’ Dat zijn zinnen waar ik niet gauw genoeg van krijg. ‘Zo zaten zij daar,’ we zijn nu verder in de geschiedenis, en Vilan deelt zijn bed met Erika, ‘geruime tijd starend in het vuur terwijl haar linkerhand zijn haar streelde, zich beiden bewust van de kracht uit het verleden, die hen nu wanhopig aan elkaar bond, maar hen op andere momenten mijlenver uit elkaar dreef.’
Het zijn de woeste woelingen van gevoel die het boek zo'n onderstroom van ouderwetse degelijkheid geven. Vilan en Erika leggen elkaar ook die levensvragen voor: ‘Waardoor laten wij ons voeren? Door de hoop dat het daarginds nog mooier, nog vrediger zal zijn?’ Of: ‘Waarom doen wij dit? Is het haat? Vrijheid? Wat is het?
De terugkeer van Jószef Vilan is opgebouwd uit thrillerelementen, de Amerikanen bemoeien zich met het komplot dat op een ietwat stomme manier uitlekt, een van de ingewijden wordt ondergebracht op de Amerikaanse ambassade, Kádár in Boedapest hoort er via zijn spionnen van. De zes gezworenen, die zich op de overval voorbereiden, en daar veel drank bij vergieten, zoals dat hoort, worden geplaagd door de geesten van het verleden. De meesten zijn al betrokken geweest bij de opstand van 1956 (Vilan heeft toen zelfs een soort verraad gepleegd, waardoor hij chantabel is) en het samenzweren is eigenlijk een gewoonte aan het worden, een opdraaibaar mechaniek dat minder van doen heeft met het huidige Hongarije dan wel met het Hongarije van 1956. Als het uur U begint, zijn de dobbelstenen al geworpen: de zo goed voorbereide tocht over de Donau naar Boedapest wordt begonnen in een sfeer van doem: het naspelen van de grootste komedie van de Geschiedenis, zoals een van de deelnemers zelf zegt.
Het verhaal is gebaseerd op een mooi en sterk idee, inderdaad een beetje dramatisch, en dat is op zichzelf ook voortreffelijk uitgewerkt. Het zou ook de beloofde thriller ‘van grote allure’ hebben kunnen benaderen als de auteur niet zo zijn best had gedaan op die emoties en die vragen, die branden als vuur onder water, waardoor zij allen op de rug van het geslagen en arme Hongarije rondzwalken als drenkelingen, terwijl de reddende kant steeds verder wijkt.
(Ingezonden mededelingen)