Letterlijk lezen
Ten Braven
De schoolmeesters hebben veel onheil gesticht. Hele generaties zijn gebukt gegaan onder de vraag wat de dichter eigenlijk bedoelde met regel x. Het lijkt wel of de leraren Nederlands het plezier van veel poëziegevoeligen hebben bedorven door wat al te zwaar te tillen aan het (schijnbare) voorschrift van Nijhoff dat er in gedichten (lees maar) niet zou staan wat er staat.
Op de middelbare school kon je tientallen jaren lang blijkbaar alleen goede cijfers halen door overal wat achter te zoeken en slim te speuren naar overdrachtelijke betekenissen in het simpelste versje. Nijhoff is overigens zeker niet schuldig aan die doorgeschoten hang naar dubbele bodems. In zijn wat al te veel geciteerde regel (vers 36) uit A water geeft hij in ieder geval geen gebruiksaanwijzing voor poëzie. Het beroemde citaat volgt immers op de mededeling: ‘De schrijfmachine mijmert gekkepraat.’ De dichter vertelt ons alleen dat de boekhoudkundige cijferreeksen op het kantoor waar Awater werkt, lang niet zo nuchter zijn als ze op het eerste gezicht lijken. Het is ‘orakeltaal’ (vers 32) die alleen aan ingewijden haar eigenlijke bedoelingen onthult. En Nijhoff voegt er een voorbeeld aan toe van een rij getallen die inderdaad een diepere betekenis versluiert, namelijk:
O moeder nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid.
Maar dat houdt natuurlijk niet in dat hier een specifieke vrijbrief zou worden uitgereikt om tegen de klippen op in dichtregels iets anders te lezen dan er staat. Toch mogen we de schoolmeesters niet te hard vallen. Het is tenslotte een waarheid als een koe dat de geconcentreerde vorm van een gedicht ertoe leidt dat alleen het hoogst noodzakelijke wordt meegedeeld. Het zoeken naar een wijdere betekenis ligt dan voor de hand.
In dit opzicht is poëzie verwant aan een andere vorm van geconcentreerd taalgebruik: het spreekwoord. Ook daar staat vaak een beknopt concreet beeld voor een algemenere waarheid die wel degelijk wordt geïmpliceerd. De eerste redenaar die met aplomb beweerde dat hoge bomen veel wind vangen, was er niet op uit ons verslag te doen van een natuurkundige observatie uit het vrije veld. Hij hoopte integendeel dat zijn bomen zouden worden opgevat als een metafoor voor menselijke ervaringen: wie boven de middelmaat uitsteekt, moet navenant meer problemen doorstaan.
Zo kan het ook in poëzie toegaan. Als Albert Verwey een achtregelig versje wijdt aan een Topzieke rups, dan is het hem er vast niet om begonnen een gestoord insekt te bezingen met een ziekelijke hang om naar de top van gewassen te klimmen. Ook hij gaat er van uit dat we iets anders zullen lezen dan er staat, bijvoorbeeld een waarschuwing om de menselijke maat in acht te nemen en niet te hoog te grijpen.
Maar de ongebreidelde diepgraverij in de literatuurles is natuurlijk zijn doel voorbijgeschoten. Nu kan er geen zon meer in zee zinken zonder dat de leerling wordt uitgenodigd daar op voort te associëren en vooral niet te rusten voordat de dichter het over zijn sterfbed blijkt te hebben.
Het geldt hier een poëzie-opvatting die overigens ook wel door dichters zelf is gepropageerd. Op die manier zijn ze immers altijd voor banale uitspraken gevrijwaard. De lezer die er niets aan vindt, heeft blijkbaar zelf verzuimd er voldoende achter te zoeken. Zo herinner ik me bij Greshoff (in Legkaart) te hebben gelezen dat het er in de dichtkunst om gaat, aan je woorden zoveel kracht mee te geven dat als je schrijft: ‘Mien waar zijn mijn pantoffels?’ de lezer als vanzelf begrijpt dat er staat: ‘Heer, open Uw armen want ik wil rusten.’
Een extreme interpretatieleer als deze zal nooit nalaten een reactie op te roepen. Zo is de Nijmeegse hoogleraar Fens de laatste tijd helemaal op de ‘demetaforisatie’-toer. Het gaat juist om de primaire betekenissen, houdt hij de lezers van zijn poëzierubriek in De Volkskrant voor. En als een opmerkelijke vondst vertelt hij dan dat bijvoorbeeld Achterbergs gedicht Mania Religiosa ook heel goed letterlijk kan worden gelezen. Een paar weken terug ging de Nijmeegse geleerde in zijn Brandende kwestie voor de Amsterdamse SLAA zelfs zover dat hij het bij uitstek zijn taak noemde eerstejaars studenten Nederlands ‘de overdrachtelijkheid af te leren.’
Maar hij koos daarbij wel een uiterst ongelukkig voorbeeld om zijn ideeën te concretiseren: het openingsgedicht van Nijhoffs Nieuwe gedichten. Fens zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat er zelden regels zijn geschreven waar het zó noodzakelijk is er meer achter te zoeken dan er letterlijk staat, want in de derde strofe hervat (zoals men weet) een nachtegaal zijn lied in het hartje van de stad. De tekst staat uiteraard niet voor niets op de eerste pagina van een bundel die ons ‘nieuwe gedichten’ belooft.
Daar functioneert zo'n passage al gauw programmatisch. Nijhoff is wel de laatste die ons een mededeling wil doen over het bizarre optreden van een verdwaalde nachtegaal, maar vertelt ons dat er nieuwe poëzie wordt geschreven midden in de mensengemeenschap.
Toch geef ik Fens graag na dat juist Nijhoffs poëzie een schat aan plaatsen bevat waar je niet te gauw in overdrachtelijkheid moet vluchten. Het meest typisch Nijhoviaanse stijlprocédé is immers het andere uiterste: zijn pogingen om figuurlijke uitdrukkingen zo toe te passen dat je ze (ook) letterlijk moet lezen. Het beroemdste geval is natuurlijk de geur van hoge honing die de bloemen maar al te letterlijk verbitterde. Maar haast tekenender nog zijn de slotregels van Het uur U:
Hoe mooi? De hemel weet hoe.
Maar dat is tot daaraantoe.
Twee ten dode uitgesleten zegswijzen (dat ‘de hemel het mag weten’ en dat het ‘tot daar aan toe’ is) worden hier zorgvuldig gereanimeerd: pas als we aan het hemelse leven toe zijn, zullen we weten hoe mooi het op aarde had kunnen zijn - als we maar aan de voorwaarden voldeden die de rest van het gedicht ons met name heeft genoemd.
En dat is een functie van poëzie; geen lesje in uitlegkunde, maar een aansporing tot dubbel-zinnig lezen: zo letterlijk én zo figuurlijk mogelijk.
■