Hypocrisie
De serie geïnterviewden in Het glazen huis vormen in zoverre een selectie dat er maar één domineeskind bijzit die met onverholen afkeer over haar jeugd spreekt, als over ‘een zwarte tijd met veel kou, ruzies en hypocrisie.’ Dat is Annie Schmidt. Ze heeft niet alleen nog nooit een ‘goede, aardige, eerlijke dominee’ ontmoet, ze heeft ook veel last gehad van de lelijkheid in de kerk: ‘de kerk was lelijk, het orgel slecht en de muziek lelijk.’ Ze haatte de hypocrisie. ‘Dat soort dingen van: denk erom dat de mensen je niet mogen zien, want dat vinden ze niet goed, maar wij doen al die dingen stiekem toch,’ als ze vertelt dat haar broer niet in het dorp, maar wel ergens anders op zondag mocht tenissen. ‘Hypocriet tot op het bot. Daar heb ik zeker mijn haat tegen hypocrisie aan overgehouden, die je eigenlijk door mijn hele werk heen vindt.’
Wim Bosboom
De andere domineeskinderen in het boek denken gemengd, maar toch voornamelijk vriendelijk terug aan hun jeugd. Zoals ze zelf ook zeggen: de leuke dingen onthoud je, de nare vergeet je. Ze hebben bijna allemaal de neiging om de onzin in hun opvoeding goed te praten en om bij voorbaat excuses aan te voeren voor de onaangename kanten van hun vader. Er wordt wat goedgepraat en gladgestreken door die kinderen. Ook iets typerends voor domineeskinderen? Ze praten de schijnheiligheid goed, waardoor ze niet naar de bioscoop in de buurt mochten omdat de gemeenteleden dat niet zouden begrijpen, ze gniffelen om de gordijnen die dichtmoesten als er gekaart werd, ze twijfelen geen van allen aan hun vaders integriteit, maar dit soort stiekemigheden vinden ze kennelijk acceptabel. Hun vaders hadden eigenlijk nooit tijd voor ze, ook de aardige en beminnelijke vaders die je ook onder dominees aantreft. Maar de kinderen hebben zelfs nog medelijden met die eeuwigwerkende man die alleen in de vakantie voor zijn kinderen beschikbaar was en dan zowaar met hen ravotte en zwom. Al kwam het ook voor dat hij zelfs dan werk bij zich had, wat zijn aandacht opeiste.
Ze stellen hun vader ook graag voor als verschrikkelijk ruimdenkend, terwijl uit elk voorbeeld spreekt dat dat helemaal niet klopt. Als je die kinderen mag geloven was er geen verlichter mens dan hun vader en zijn ze helemaal vanzelf in het gareel van kerkgang, godsdienst en christelijk onderwijs gebleven. Als er dwang was toegepast waren we van het geloof afgevallen, maar juist omdat we nooit iets hoefden is het goed gebleven, zeggen ze. Dat kan waar zijn, maar het is even waar dat er veel impliciete dwang is toegepast, dat de kinderen zelfcensuur toepasten, dat ze de grenzen niet overschreden omdat ze zich zo bewust waren van die grenzen. Zoals die domineeszoon die een opleiding volgt aan een christelijke school. Vrije keus, zegt hij, maar even later vertelt hij dat er heel wat gepraat had moeten worden thuis als hij naar een openbare beroepsopleiding had gewild. Het is vergelijkbaar met het sentiment dat ‘vaders nooit boos zijn, maar verdrietig’, wat in feite veel dwingender is dan regelrechte verboden en weigeringen.
Het is jammer dat dit soort ongerijmdheden niet aan de orde gesteld zijn in de gesprekken. Want waarom wordt er zo sussend over de opvoeding gesproken? Hoe is die ambivalentie te verklaren dat mensen zich soms in de familiekring afzetten en verzetten tegen hun dominerende vader, terwijl ze naar buiten toe heel luchtig praten over de scherpe kanten van hun opvoeding? Komt dat omdat zo'n opvoeding net een besmettelijke ziekte is, ‘waar je nooit helemaal van geneest’, zoals een domineeszoon zegt? ‘Ik leg me er maar bij neer, ertegen blijven strijden is zinloos, echt los van je opvoeding en achtergrond raak je niet.’ Of zijn die kinderen nog steeds bang voor een vader die als woordvoerder van God de wijsheid in pacht had?
Het boek zoals het er nu ligt, mist elke vorm van analyse. Het bevat te veel woorden, te veel geklets, te veel omzien in vertedering en begrip, nostalgie naar de grote pastorie op het dorp, zelfs naar de armoe van dominees waardoor hun kinderen er nogal eens voor gek bijliepen, er staan te veel insidersverwijzingen in naar kerkruzietjes en kwesties die voor lezers van Trouw en van alle mogelijke kerkbladen wellicht gesneden koek zijn, maar buitenkerkelijken volledig ontgaan. En wat moeten we aan met opmerkingen als: ‘Ik ben enigszins mensenschuw en dat kan heel goed het gevolg zijn van het feit dat er vroeger in de pastorie altijd mensen waren. Het kan ook komen doordat ik erg verlegen ben,’ zoals Harmen Siezen zegt die er aan toevoegt dat ‘het geen problemen zijn waarmee hij dagelijks worstelt of waar hij van wakker ligt.’ Gelukkig maar. Of met een andere opmerking van de nieuwslezer: ‘Ze verwachten ergens dat je toch anders, netter bent. Beschaafder en ingetogener dan een modaal kind. Eigenlijk ben ik dat ook wel. Als je bij het Journaal rondkijkt, zijn ze of bijna allemaal gescheiden of wonen samen, terwijl ik al jaren keurig met dezelfde vrouw ben getrouwd.’
Dan heb ik toch honderdmaal liever de opmerking waarvan je al vanaf een kilometer ruikt dat hij door een dominee gemaakt is: ‘Allerlei zogenaamd links volk schaamt zich al gauw voor liturgie en zingen, waardoor ze vaak met het badwater van de nestgeur ook het kind van hun spiritualiteit weggooien.’
Hierna past het me alleen nog maar ‘Amen’ te zeggen.
■