Humeuren & Temperamenten
Overgave
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Er zijn momenten - je weet niet hoelang ze duren en wanneer ze komen - dat je je mooi en sterk voelt. Nee, je voelt het niet, je bent het, zonder er erg in te hebben. Alles gaat van een leien dakje. Je borstkas welft zich ruim om een hart dat meeslaat op de maat van het heelal, je loopt voordurend de goede richting uit, je passen zijn altijd juist van lengte, de mensen die je ontmoet zijn welwillend en opgeruimd, geen dier zo venijnig of het straalt vertrouwen in je uit en, net op het moment dat je wilt passeren, buigt een zuchtje wind elke hinderlijke tak op je pad ter zijde. Niet een van je kwaaltjes hindert je. Je ogen glanzen en je huid is gaaf. Het laag-bij-de-grondse is verdampt. Ook de wereld glanst: de tijd is opgeheven. Je zweeft erboven, ondanks je deksels krachtige kuiten. Je bent onsterfelijk, want elke gedachte aan de dood is ver van je.
Er zijn momenten - je kunt ze niet afdwingen en het deert ze niet of ze gelegen komen - dat alles wat je schrijft precies zo op het papier belandt als je wilt. De zinnen zijn precies goed van lengte, de cadans van de woorden danst mee op de maat van je bezieling en op tijd schiet je de laatste, beslissende wending te binnen die van het geheel iets gaafs en glanzends maakt. Ach, te binnen schieten, het klinkt te schel, het heeft niets van de lichtheid waarmee het in je opwelt, als iets wat je altijd al zo, en niet anders, hebt geweten. Je zinnen vallen samen met je ideeën, je ideeën worden muziek. Het zijn geen dode woorden die je opschrijft, ze zweven lichtgevend boven het papier, als vuurvliegen in een zomernacht. Elk gedicht dat je zou schrijven zou een klein mirakel zijn. Je hoefde het maar te willen en het stond er al. Geen woord kon door een ander woord worden vervangen.
Dat die momenten er waren besef je pas wanneer ze voorbij zijn. Je hebt je zwaarte teruggekregen. Zeurende koppijn heb je en het getob over je afgeleefde vel verlaat je geen seconde. De muggen steken je en glansloos zijn de mensen. Je loopt uren te ijsberen over één zin, je denkt er ernstig over in godsnaam maar een idee van iemand anders te stelen en het gedicht dat je probeert te schrijven ziet zwart van de doorhalingen. De melodie ontbreekt. Je bent weer een moeizaam knutselende lomperik.
Nu zou je denken - nietwaar? - dat er zich iets van een verlangen in je roerde om zulke momenten bewust op te roepen. Om koste wat het kost - door concentratie, ascese, door cocaïne desnoods of door urenlang op je hoofd te gaan staan - weer dat gevoel van eenheid met de wereld, die creatieve moeiteloosheid te beleven. Nee. O nee. Bewaar me.
Dat ze als vanzelf komen, onaangediend, is al erg genoeg. Ze sluimeren in je, loeren naar je, zitten in de hurkzit, willen toespringen, zwellen en zwellen - je bent bevreesd voor hun openbarsten. Ze nemen bezit van je. Je bent jezelf volkomen kwijt. Misschien splijt de aarde wel voor je open, wie weet stoot je ongeremd door naar de donkerste spelonken van je geest. Achter een teveel aan geluk verrijst, hoonlachend, de dood. Welke grenswachter behoedt je? Wanneer tuimel je in je extatische vaart overboord? Je almacht is een povere tjalk op een oceaan van vernietiging. Laat me mijn oogst moeizaam binnenhalen, laat me scharrelen en knoeien. Geef me verstoppingen, jeuk en een rijmwoordenboek.