Zedelijk zelfportret
Ten Braven
In de Haagse Post stond dezer dagen, weggedrukt in een onopvallend hoekje: ‘RECTIFICATIE. In onze editie van 9 maart 1985 nummer 10 was een artikel opgenomen van Ally van der Pauw onder de titel: Hollands Proza in vertaling. “Nederlanders kunnen schilderen, maar niet schrijven.” In dit artikel wordt onder meer gesteld, dat James Brockway een onleesbare vertaling in het Engels van Turks Fruit verzorgd zou hebben. Onze verslaggeefster is daarbij afgegaan op een artikel in de Volkskrant van 10 februari van 1984. Achteraf blijkt de inhoud van het vermelde artikel in de Volkskrant niet geheel juist te zijn. De verguisde vertaling van Turks Fruit is niet door de heer Brockway gemaakt, zodat wij dit hierbij rectificeren. Voor zover de vertaalkwaliteiten van James Brockway door deze onjuiste mededeling en door de aan deze mededeling verbonden gevolgtrekkingen, in een ongunstig daglicht zijn geplaatst, wordt dit hierbij tevens gerectificeerd. De redactie.’
Met de hele beschreven affaire heb ik in de verste verte niets te maken; het ongelukkige artikel van mevrouw Van der Pauw heb ik destijds niet gelezen en de heer Brockway heb ik nog nooit ontmoet. Toch trof me de rectificatie als een vuistslag en wel omdat ze zo opvallend ieder spoor van ruiterlijkheid ontbeert.
Wat is er blijkbaar voorgevallen? In een uitgebreid artikel is de reputatie van een van de vermaardste vertalers door het slijk gesleurd; de beschuldigingen blijken later op faliekant verkeerde informatie te berusten: ergo een ‘canard’ van de eerste orde. Waarschijnlijk onder de drang van pittige advocatenbrieven besluit de redactie de fout te herstellen. Dat is ook wel het minste, maar het voornemen had haast niet besmuikter kunnen worden uitgevoerd. Nergens iets van ‘we hebben een stommiteit begaan’; nee: onze informatie bleek ‘niet geheel juist te zijn’. Niet geheel juist? Brockway wordt potdome in een schandaal betrokken waar hij part noch deel aan heeft! Nergens ook: ‘Het spijt ons dat het zo gelopen is en we bieden onze welgemeende excuses aan voor et cetera et cetera.’ Nee, niets dan: ‘dit wordt hierbij tevens gerectificeerd.’ Net alsof een feitelijke rechtzetting volkomen afdoende is als je iemand op grond van geruchten omstandig hebt belasterd.
Waar het mij eigenlijk om gaat is de ongewilde karakteronthulling in stijl en taalgebruik. Door deze rectificatie zet de opsteller zichzelf meedogenloos te kijk als een benarde gelijkhebber, vrij van ieder sprankje spijt jegens gemaakte slachtoffers.
Zo'n onbedoeld verbaal zelfportret is een procédé dat ook in de literatuur opgang heeft gemaakt. Sinds een dikke eeuw is immers het uitspreken van waardeoordelen over personages die in verzonnen verhalen voorkomen een nijpend probleem geworden. Het nog steeds niet geheel uitgewoede naturalisme in de romankunst schreef namelijk voor dat een verhaal als een brokje objectieve werkelijkheid moest worden opgediend: afkeurende of prijzende uitlatingen over iemands karakter of gedrag behoorden te worden ingeslikt. De literator poseerde voortaan valselijk als een soort natuurwetenschapper die zijn studieobjecten beschrijft - en ook van een bioloog verwacht men nu eenmaal niet te lezen dat het gemeen is als de wurgslang het lieve konijntje ter comsumptie dooddrukt.
Geen morele oordelen dus meer: maar het bloed kroop natuurlijk toch waar het niet gaan kon. De schrijver ontwikkelde een heel arsenaal van procédés om de lezer langs een omweg duidelijk te maken welke personages er in zijn boek al of niet deugden.
Het onbewuste zelfportret in de trant van de HP-rectificatie is daartoe een veelgebruikt middel: de fictieve figuur geeft zich ongewild bloot (‘langs semiotische weg’ zeggen sommige bolleboosjes) in wat hij verwoordt of verzwijgt. Voor de schrijver liggen hier enorme risico's, nu hij aan zijn figuren zelf moet overlaten zich in zedelijk opzicht duidelijk te profileren. Een positief bedoelde figuur moet immers oppassen dat hij zich niet al te lovend over de eigen inborst uitlaat, want dat zou contraproduktief zijn en ook de naarling kan niet al te opvallend met zijn gebreken te koop lopen: echte naarlingen passen daar wel voor op.
Soms is het indirecte portret de oplossing voor dit dilemma; zo wordt Max Havelaar tot positieve held gemaakt doordat zijn biograaf, de jonge innemende Stern, zo meeslepend met hem dweept; dominee Wawelaar daarentegen laat Multatuli door de negatieve Droogstoppel het graf inprijzen. Maar stilistisch is de moeilijkste opgave dit: de schurk geeft duidelijke tekenen van ondeugd, terwijl hij zich kennelijk verbeeldt aan een positief zelfportret bezig te zijn. Ook op dit wapen is Multatuli de eerste grootmeester geweest.
Droogstoppel krijgt van hem alle ruimte zichzelf als benepen, huichelachtig en materialistisch te kijk te zetten in ongegeneerde opinies die hemzelf ongetwijfeld als vleiend voorkomen; en Wawelaar geeft tot in zijn godvruchtigste preken een dodelijk portret van zichzelf.
Wie zo twee waardenschalen tegelijk kan bespelen moet inderdaad over een virtuoos sarcasme beschikken. Toch komen tot de dag van vandaag ook minder subtiele vertellers voor hetzelfde probleem te staan: hoe kunnen ze zonder zich rechtstreeks uit te spreken de lezer laten delen in de waardering voor hun personages? De antwoorden die ze daarop vinden zijn veelbetekenend voor de aard van hun talent.
Zo zien we Marijke Höweler zich stilistisch vertillen in weinig uitrichtende pogingen om het universitaire milieu negatief bij te kleuren en anderzijds twee homofiele oplichters uit de zachte sector de hand boven het hoofd te houden; met iets meer succes doet Adriaan van Dis zijn best die rigide pappa Sid toch nog een beetje zielig te krijgen. Maar het meest effectief blijken telkens weer schrijvers als Campert of Reve, die er op uit zijn de eigen ik-figuren als lui, onbeholpen, bang of zinnelijk uit te beelden, want daarmee spelen zij trefzeker in op de psychologische wet dat niets de lezer dierbaarder is dan herkenbare menselijke zwakheid.