Love and Exile door Isaac Bashevis Singer Uitgever: Jonathan Cape, 352 p., f 55,75
Leo Rijkens
Love and Exile van de in 1904 geboren Amerikaans-joodse schrijver Isaac Bashevis Singer is een van de sympathiekste boeken die ik de laatste jaren heb gelezen. Ondanks het feit dat Singer in 1978 de Nobelprijs voor literatuur kreeg, is hij in Nederland betrekkelijk onbekend gebleven. Wie niettemin de korte verhalen kent waardoor hij vooral faam verwierf, kan uit dit autobiografische werk over zijn jeugd - waarvan de hoofdstukken voor het merendeel reeds afzonderlijk werden gepubliceerd - veel leren over de achtergrond van die novelles.
Singers vader was een Warschause rabbijn die de godganse dag onbekommerd de Thora las en becommentarieerde. Toch was het gezin Singer geen mozaïsche monoliet maar veeleer, à la de gebroeders Karamazow, een mozaïek van levensovertuigingen. Isaacs oudere broer Joshua, die naderhand als eerste literaire bekendheid zou verwerven, wierp de God van zijn vader het wereldleed voor de voeten en kwam er zodoende toe die God geheel en al te verwerpen. Isaacs moeder was een vrome jodin maar ook zij las de krant waarin elke dag het lijden der mensheid werd uitgestald en God alsook de vroegrijpe Isaac hoorden haar brommen. (Het is overigens een goede vroom-joodse traditie tegen God te protesteren; zie de psalmen).
Isaac nam op een andere manier dan zijn moeder een middenpositie tussen zijn vader en zijn broer in. A Little Boy in Search of God heet een van de hoofdstukken van zijn boek, maar wat het vinden van die God vooral in de weg stond, was hetzelfde wereldleed dat zijn broer atheïst maakte. Humoristisch haast is het hem op een gegeven moment te horen verzuchten dat mensen zulk ‘tuig’ zijn dat hun lijden nog wel te verdragen is, maar dat onschuldige dieren zoveel leed moeten doorstaan... Singer werd later dan ook vegetariër.
Wat boeken betrof was de latere vegetariër Singer een omnivoor. Gelijktijdig las hij Dostojevski in Jiddische vertaling en stuiversromannetjes. Hij werd vooral geïntrigeerd door de kabbalistische boeken in de kast van zijn vader, die evenwel beweerde dat niemand deze vóór zijn dertigste mocht lezen, op straffe van ketterse opvattingen of zelfs krankzinnigheid. Maar wanneer zijn vader even weg was, bladerde de kleine Singer naarstig in de verboden werken. De kabbala was een joodse esoterische leer en mystiek, met als late uitloper het chassidisme, dat in het Oost-Europa van Singers jeugd rijkelijk bloeide: de schilder Chagall onderging er diepgaand de invloed van.
Singer vond enige troost in de kabbalistische boeken omdat de aarde er beschreven werd als de laagste aller werelden, waar boze geesten vrij spel hadden. Dat bevestigde Singers eigen opvatting als jongen dat de wereld ‘één geweldig slachthuis’ was - een opvatting die hij naar zijn zeggen nog steeds huldigt. Minder steun vond hij in de eerste filosofische boeken die hij uit de openbare leeszaal haalde - eveneens clandestien, want díé bevatten naar zijn vaders mening regelrechte ketterij. De verschillende wijsgeren die in deze boeken aan bod kwamen, lieten namelijk de voor Singer essentiële kwestie van het lijden links liggen, behalve Schopenhauer, die er evenwel geen verklaring voor had. Ook de naderhand gelezen Marx liet hem onberoerd, want een materialist was Singer nimmer: zelfs in zijn ergste momenten van twijfel was hij ervan overtuigd dat achter de wereld een ‘metafysische kracht’ lag. Of, zoals Singer het elders in zijn boek zegt: ‘Ik sprak dikwijls met grote woede tegen God maar ik was nooit opgehouden in Zijn bestaan te geloven.’