Hoe ik om het leven kwam en andere essays Door Jacques Kruithof Uitgever: Manteau, 142 p., f 22,50
Rudi van der Paardt
In zijn eerdere publikaties heeft Jacques Kruithof blijk gegeven van een ambivaente houding tot de officiële, professionele literatuurwetenschap. Hij ontleende er vaak probleemstellingen en aldaar gangbare termen aan, maar bediende zich bij de behandeling van zijn onderwerpen van een zeer eigenzinnige verslaggeving. Hij zou met even goed recht een wetenschapper met een essayistische stijl als een essayist met een wetenschappelijke aanpak genoemd kunnen worden. Hij bevindt zich, kortom, op het grensgebied van literatuur en wetenschap en heeft die positie ook verantwoord in een studie/essay met een kenmerkende titel: Tussenspraak (Bzztôh 1982). Uitgangspunt van het boekje was de Huizinga-lezing 1978 van Karel van het Reve (‘de kleine’ volgens Kruithof) en de talrijke reacties die daarop waren losgekomen. Kruithof keerde zich zowel tegen bepaalde vormen van literatuurwetenschap als tegen Van het Reve, die daar, niet geheel door eigen onkunde, weinig van begrepen leek te hebben. Met name ging hij te keer tegen de methodologische die-hards die het interpreteren van literair werk als onwetenschappelijk kenmerken en zich uitsluitend willen bezig houden met het evalueren en systematiseren van als leesverslagen betitelde interpretaties.
In de afgelopen jaren heeft Kruithof zijn blik wat verschoven van de theoretische naar de algemene literatuurwetenschap. Hij schreef enkele grote essays over onderwerpen van algemeen literair belang en heeft die, aangevuld en bewerkt, in een nieuwe bundel samengebracht.
In ‘Hoe ik om het leven kwam’, het titelessay, houdt Kruithof zich bezig met een bepaald type ik-verhaal, namelijk de vertelling die eindigt met de op handen zijnde dood van de protagonist. Een dergelijk verhaal laat, zoals Kruithof bij zijn studenten heeft vastgesteld, een wat onbevredigende indruk achter: de lezer voelt zich op een of andere manier beetgenomen. Men denkt hier al gauw aan een van de bekendste essays uit onze moderne Nederlandse letterkunde: ‘Het pernicieuze slot’ van Simon Vestdijk, die betoogde dat élk slot van een literair werk met een zekere frustatie van de lezer gepaard gaat. Welke oplossingen Vestdijk voor het alles bedervende slot zag, doet nu even minder ter zake, feit is dat hij in ieder geval een grootmeester was in het bedenken van variaties op de traditionele verhaalafsluiting. Uit de Nederlandse literatuur noemt Kruithof ook juist een verhaal van Vestdijk als voorbeeld van het bedoelde type. In een van diens oudste verhalen (de onlangs gebundelde juvenilia niet meegerekend), het aan Du Perron opgedragen kasteelverhaal Ars Moriendi, wordt de ik-verteller opgeknoopt aan een boomtak, wat hem het afwikkelen van zijn vertelling uiteraard onmogelijk maakt. Als de proefpersonen van Kruithof door dit verhaal onaangenaam getroffen zijn, komt dat waarschijnlijk door hun identificatie met de hoofdfiguur: zij worden als het ware zelf opgehangen of, om met Kruithof te spreken, ten minste op hun doodsangst betrapt.
Maar dat gaat, of althans ging, toch niet voor alle lezers op. Ter Braak en Du Perron waren juist enthousiast over Vestdijks eerste schreden op het pad van het fictionele proza. Laatstgenoemde noemde in een brief aan Ter Braak van april 1932 precies het slot: ‘Vestdijk heeft een alleraardigste novelle geschreven, geïnspireerd door Gistoux (het kasteel van de familie Du Perron - RvdP): een soort droom over een revolutionaire overval, waarbij hijzelf - of althans de man die ik zegt, in den laatst en regel wordt opgehangen.’ Me dunkt dat Du Perron de ironie van het verhaal, die ook uit de titel blijkt, op de juiste waarde schat. Er zijn dus kennelijk lezers die afhaken als de hun bekende spelregels worden overtreden (‘een dode “ik” kan geen verhaal [na]vertellen), er zijn er die in die overtreding een onderstreping zien van het fictionele aspect van literatuur, waar zij positief op reageren. Kruithofs proefpersonen behoren waarschijnlijk tot die lezers die Paul Rodenko op het oog had, toen hij schreef: ‘Het leesgenot bestaat hierin, dat men de woorden als klepjes oplicht en dóór de woorden, door de zinnen heen kijkt naar een daarachter liggende werkelijkheid (...). Daarom moet het leesboek
[vervolg op pagina 11]