Franse fictie
Ten Braven
Voor de Franse kast staande, viel me ineens weer op: een onwaarschijnlijk groot deel van het literaire werk dat daar alfabetisch de planken vult, gaat tot in de titel toe over de liefde. Als ik, op ooghoogte beginnend, even de rij aftast, stuit ik al binnen enkele meters op Gele liefdes/Corbière, Beminden (Donnay), Liefdesverdriet (Fayard), Houden van (Géraldy), Jou die ik zo heb liefgehad (Jeanson), Zuivere liefde (Jouhandeau), Land van liefde (Kessel), Het spel van de liefde en het toeval (Marivaux), De liefdeswoestijn (Mauriac) etcetera etcetera.
En het is bekend: decennia lang werden ‘Franse romannetjes’ gelezen door mensen die te goed waren opgevoed om naar de wallen te gaan, maar die toch ook wel eens iets opwindends wilden beleven. Tot op de dag van vandaag kun je de Franse film zonder moeite herkennen aan het feit dat ook produkties met een nuchter thema (politieke schandalen, pittoreske armoede, carrière in de misdaad) goeddeels of geheel worden opgehangen aan een liefdesverhaaltje, in de traditie van het vooroorlogse Hollywood.
Dáár wisten ze er ook weg mee: iedere balletfilm, oorlogsfilm, biografische film of comedy was steevast gebouwd op de vraag of de hoofdrollen elkaar al dan niet kregen; zelfs Chaplin, met de grootste zorg en ijver op jacht naaar komisch effect, zou nooit nalaten ergens een meisje in te bouwen waar zijn tramp, veelal vergeefs, naar hunkerde.
Ik weet nog heel goed hoe ik in de jongetjesleeftijd met mijn vader voor de etalage van een boekhandel stond en merkte dat de geïllustreerde omslagen nogal wat verleidelijke brunettes en blondines in gebloemde - neerhangende - zomerjurken lieten zien. Zelf verwachtte ik van boeken voornamelijk gevaar en avontuur, gevormd als ik was door Karl May, Leonard Roggeveen en A.D. Hildebrand. Dus vroeg ik, voorzichtig opblikkend langs de arm die me vasthield: ‘Waar gaan al die boeken over?’ Mijn vader antwoordde, mogelijk na één seconde aarzeling: ‘Over liefde, jongen. Dat zal je later wel zien.’ Een onvergetelijke Bildungserlebnis! Nog jaren later spookte het door mijn verbijsterde brein: grote mensen kenden maar één soort gevaar en avontuur om over te lezen: liefde! Wat een onnoemelijk eentonige lectuur stond mij te wachten.
Misschien wordt pas de laatste twintig jaar mondiaal ingezien dat het heel goed mogelijk is in romans de hoofdaandacht te verleggen naar andere activiteiten. Nu pas begint een echte schrijver al dat erotische gemier een beetje burgerlijk te vinden en ironiseert hij zichzelf onmiskenbaar als hij met een knipoog naar de betere verstaander zijn boek de ondertitel ‘liefdesroman’ meegeeft.
Alleen de Fransen gaan er onverdroten mee door fictie en een liefdesintrige als een onverbrekelijk koppel te beschouwen. Het centrale thema is nog steeds ‘De l'amour’, al is die titel zelf sinds 1822 niet meer vacant. Het is werkelijk niet voor niets dat in ons land de woorden Romaans, romantisch en roman ook inhoudelijk zo nauw op elkaar betrokken zijn. Merkwaardig is alleen dat de Fransen zelf die relatie helemaal niet kunnen meevoelen. In hun ogen is de typisch Franse cultuur geenszins verzadigd van erotiek en ‘oh la la’-gevoeligheid. Zij kunnen zich niet voorstellen dat voor generaties Nederlandse burgers de eerste associatie bij ‘Parijs’ neerkwam op avontuurtjes, overspel en een schalks uitgaansleven.
Franse denkers zien hun eigen cultuur heel anders. Zij achten de typisch Romaanse geest een kwestie van esprit, gekleurd door een rationele helderheid die juist wars zou zijn van romantische emoties en troebele erotiek. Een neef van mij die in de jaren vijftig Frans studeerde heeft die choc des opinions destijds heel treffend in de collegebanken ondergaan. Er was een privaatdocent voor literatuur die (ongeveer) Bellaunay moet hebben geheten en die een jaarlang een werkgroep leidde over de invloed van Jean Giraudoux op de Franse letteren. Geobsedeerd door de verschrikkingen van '14-'18 zou Giraudoux zich tussen de wereldoorlogen (vergeefs) ten doel hebben gesteld de Europese verscheurdheid te genezen door de Duitse en de Franse cultuur te verzoenen.
Wat de Fransen daarbij te bieden hadden, was hun specifieke ‘clarté’ en vooral hun filosofische scherpzinnigheid. Wat men van de Duitsers volgens Giraudoux moest overnemen was het schwärmerische, het speculatieve, het vol gevoel ronddwalen in mistige wouden, de mystieke inslag van Schumann, Brahms en Wagner.
Voorzichtig staken de Nederlandse studenten hun vinger op en vroegen in hun beste beginnersfrans of ze het nu echt goed hadden begrepen: zouden de Fransen zo nuchter zijn en de Duitsers zo romantisch? En het kille Pruisische militarisme dan? En de ambtelijke perfectie van de Ordnung die muss sein? En de Fransen plachten toch juist gemoedelijk in de zon met een glas wijn in de hand de beest uit te hangen.
De arme docent wist geen raad met die tegendraadse beeldvorming, zo fundamenteel strijdig met wat hij trachtte uit te leggen. Want ook hij kon niet ontkennen dat er veel liefde schuilt in de Franse romanproduktie en dat Offenbachs ‘Vie parisienne’ het hooglied is van de gewaagde, buitenechtelijke escapade.
Maar in werkelijkheid is er van strijdige visie geen sprake. De machinale overspeligheid à la Feydeau en de zompige erotiek van Pigalle zijn krampachtige inhaaloefeningen waarmee de Fransman zijn hang naar de sprookjesachtige Vrijheid van het Noorden (Die Wandervögel, die Sonnenfreunden en oh, het Zweedse Meisje!) tracht te compenseren. En nog steeds weerspiegelen film en fictie in Frankrijk niet de duffe werkelijkheid, maar de kletsnatte droom van de in haar redelijkheid beknelde burgerij.
■