Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Lord Alfred Douglas door H. Montgomery Hyde Uitgever: Methuen, 366 p., f 76,40
| |
ParasietIn zijn in het gevang geschreven lange brief aan Douglas die als De Profundis bekend is geworden, heeft Wilde onder meer een levendig beeld geschilderd van de ‘verschrikkelijke druk van jouw (= Bosies) gezelschap’, waaraan hij soms met moeite even had kunnen ontsnappen - dit was dan ‘intellectueel noodzakelijk’. Bosie komt uit deze nogal pathetische klaagzang (die intussen niet verstoken is van poëzie en zelfs humor) naar voren als een steeds veeleisender en zelfzuchtiger metgezel: een parasiet, voortdurend erop uit om Wilde van het werk en zichzelf in een staat van begunstigde te houden via een opeenvolging van welbesproeide lunches, diners, voorstellingen, kostbare geschenken enzovoorts. Er is ook sprake van enerverende ruzies en door Bosie gemaakte scènes. Het hoogste gehalte aan fataliteit bereikte de verhouding van het duo nadat de kwaadaardige Lord Queensberry de vriend van zijn zoon had beledigd door hem op een kaart te adresseren als ‘Oscar Wilde posing as a somdomite’. Het beruchte kaartje, met een van de beroemdste taalfouten in de literatuurgeschiedenis, wordt in Hydes boek keurig gereproduceerd. De eerste met wie Wilde besprak wat hem nu te doen stond, was Robert Ross. Waarschijnlijk is Ross degene geweest die de schrijver in het homoseksuele verkeer heeft ingewijd; wat echter onwankelbaar vaststaat is dat hij een loyale vriend van Wilde was en dit steeds is gebleven. Na Wildes dood zou hij zich op zeer gewetensvolle wijze van zijn taken als diens literaire executeur kwijten. Ross gaf Wilde het advies niets tegen Queensberry te ondernemen. Douglas echter, gedreven door een reusachtige haat tegen zijn verwekker - ‘wat ben je toch een grappig mannetje’ was zijn telegrafische reactie geweest op Queensberry's vermaan om de omgang met Wilde te staken - drong met kracht aan op gerechtelijke stappen. Wilde volgde deze noodlottige raad op, verloor het door hem tegen Queensberry aangespannen rechtsgeding en moest daarmee zijn eigen vervolging onder ogen zien. Na twee tegen hem gerichte processen volgde zijn veroordeling. Bij deze hele gang van zaken was het steeds Bosie die Wilde ertoe bracht dóór te zetten, zijn catastrofe tegemoet, die hem overreedde vooral niet te vluchten na het verloren eerste proces, die verteerd werd door angst dat het Wildes andere vrienden toch nog zou lukken om ‘Oscar uit de geestesstemming te praten waarin ik hem gekregen heb’. Robert Ross, Frank Harris, G.B. Shaw - zij drongen er allemaal op aan dat Wilde de wijk zou nemen naar het continent (waartoe de autoriteiten hem de gelegenheid lieten). ‘Dat je hem zegt weg te lopen laat zien dat je geen vriend van Oscar bent,’ zei Bosie dan, haastig van tafel opstaand. En: ‘Het is niet vriendschappelijk van je, Frank,’ voegde Oscar eraan toe, de jongere man naar buiten volgend. Al die tijd waren Queensberry en een stoet overijverige helpers bezig met een jacht op bezoedelde lakens en de getuigenissen van hotelportiers en kamermeisjes.
Oscar Wilde
Waarom liet Wilde zich zo willoos naar zijn noodlot voeren? Waarschijnlijk is hij blind geweest voor de verre van verkwikkelijke aard van wat hem in de rechtszaal te wachten stond, dacht hij vagelijk dat het om een geestrijke schermutseling over morele dan wel immorele literatuur of zoiets zou gaan (trouwens, de procesverslagen bevatten inderdaad ook zúlke trekken), en bovendien: ‘Iedereen wil maar dat ik naar het buitenland ga. Ik ben net in het buitenland geweest, en nu ben ik weer thuis. Men kan niet naar het buitenland blijven gaan, tenzij men missionaris is of, wat op hetzelfde neerkomt, handelsreiziger.’ Montgomery Hyde getroost zich enige moeite om Douglas vrij te pleiten van de beschuldiging dat diens optreden op dit punt de voornaamste factor is geweest; Wilde verkoos volgens hem te blijven waar hij was uit ‘een perverse en dwaze geest van koppigheid, in feite gelijk te stellen aan bluf’. Deze simpele zienswijze gaat voorbij aan de meest wezenlijke trek waardoor eigenlijk al Wildes uitlatingen en gedragingen worden gekarakteriseerd: | |
[pagina 7]
| |
zijn dramatisch instinct. Wildes zin voor theater heeft niet alleen tragedies en komedies voor het toneel opgeleverd, maar evenzeer een bestaan als beurtelings komische en tragische held: de causeur, de ‘wit’, de man tenslotte wiens peilloos diepe val zijn leven in een legende deed verkeren. Zoals hijzelf het later uitdrukte tegenover André Gide: ‘Aan mijn leven heb ik mijn genie besteed, aan mijn werken enkel maar mijn talent.’ Déze Wilde, de dramaturg van (en acteur in) zijn eigen leven, moet indirect ook verantwoordelijk zijn voor de ‘meningenstrijd’ rondom Bosie. Als homoseksueel in het Victoriaanse Engeland had Wilde vóór zijn val vele jaren moeten leven onder de doem van het ‘doen alsof’. Een fameuze dichtregel van Bosie noemt de homoseksuele liefde waarlijk niet ten onrechte ‘the Love that dare not speak its name’. In de nogal miserabele laatste jaren van zijn leven schijnt de pose Wildes meest natuurlijke uitdrukkingsmiddel te zijn geworden. Anders valt het nauwelijks te verklaren hoe hij in zijn brieven zulke tegenstrijdige opvattingen over zijn vrienden heeft kunnen uiten. | |
DramatiserenIn maart 1898 bijvoorbeeld wordt Bosie beschreven als ‘vreselijk, onvriendelijk, schriel en vrekkig behalve als het om zijn eigen pleziertjes ging... Hij vervult me met afschuw.’ Twee maanden later heet Bosie ‘echt heel aardig voor me... heel gastvrij en royaal’. Beide brieven waren gericht aan Robert Ross. In mei 1897 wordt Bosie ‘een kwaadaardige invloed’ toegekend; in augustus van hetzelfde jaar mag hij daarentegen van zijn oude vriend vernemen ‘that my only hope of again doing beautiful work in art is being with you’. Diezelfde inconsistentie en neiging tot dramatiseren en het spelen van rollen, levert iets van een verklaring voor de verschillen die men aantreft in de eerste Wilde-biografieën, geschreven door vrienden van de grote man, zoals Robert Sherard en Frank Harris. De brave Sherard wilde nauwelijke geloven dat Wilde ‘schuldig’ was geweest aan het hem ten laste gelegde; hij meende hoogstens dat zijn vriend ten prooi was gevallen aan een tijdelijke krankzinnigheid. Wat Douglas aangaat kan men zich bij Montgomery Hyde een treffend beeld vormen van een mate van inconsistentie en gebrek aan evenwicht dat de aangeslagen Oscar Wilde in diens laatste jaren nog in de schaduw stelt. Na de dood van Wilde in 1900 is deze vroegere vriend voor hem zowel ‘een martelaar voor de vooruitgang’ geweest wie een plaats toekwam ‘op de hoogste top van de Engelse literatuur’, als ‘dat smerige beest’ en ‘de grootste macht ten kwade in Europa van de afgelopen driehonderdvijftig jaren’. Die beide laatste kwalificaties heeft Bosie zich laten ontvallen tijdens rechtsgedingen. Het procederen was bij hem uitgegroeid tot een pure hartstocht. In de wijze waarop hij daarbij te werk ging, vertoont Bosie een pijnlijke gelijkenis met zijn vader, de markies van Queensberry. Zoals deze onbeschrijfelijke figuur ooit ‘bewijzen’ tegen Wilde had verzameld, zo was Bosie er nu op uit om Robert Ross, zijn vroegere rivaal in de vriendschap, te ontmaskeren als propagandist voor ‘elke soort verdorvenheid van anarchie tot sodomie’. Bij één gelegenheid is hij met verbeten inzet in de weer geweest jongelieden op te sporen met wie Ross seksuele betrekkingen zou hebben onderhouden: ‘Ross' slachtoffers’, zoals Bosies biograaf hen zonder plichtplegingen belieft te noemen. Ross, in een en dezelfde missive van Bosie toegesproken als ‘you filthy bugger and blackmailer’ en ‘filthy bugger and unspeakable skunk’, was geenszins het enige bête noir van de poëet-aristocraat. Diens neef de dichter Wilfrid Scawen Blunt kreeg, eveneens via de PTT, deze kwalificatie van zichzelf toegevoegd: ‘A contemptible cad, whom most people considered a half crazy old gentleman, with a bee in his bonnet.’ Iemand die zo impertinent was geweest te weigeren om het blad The Academy, dat Bosie enige tijd redigeerde, financieel te ondersteunen, heette ‘a low, huckstering, Jew-minded pimp’. Bosies schoonvader, kolonel Frederic Custance, vernam per briefkaart dat hij ‘a despicable scoundrel and a thoroughly dishonest and dishonourable man’ was. De kolonel liep naar de rechter. In juridische kringen was Bosie minstens zo bekend als in de, theoretisch meer verheven, wereld der schone letteren. Aanleiding tot het geruzie met zijn schoonvader vormde de vraag wie de zorg voor Bosies zoontje op zich zou mogen nemen, nu Bosie en zijn gade, de dichteres Olive Custance, die hij in 1902 had gehuwd, maar zelden met elkaar leefden. De betrekkingen met Olive (het paar is nooit officieel gescheiden) bleven voortdurend wisselvallig; nu eens was zij Bosies ‘darling little girl’, dan weer ‘you miserable woman’. | |
Juridische schermutselingenHet meest amusant werkt de lectuur van Lord Alfred Douglas tijdens de talrijke passages waarin de auteur zijn lezers trakteert op procesverslagen. Die zijn vaak doorspekt met citaten en tonen zo, hoe gek dit ook moge klinken, Douglas op zijn best. Het wordt duidelijk dat hij doeltreffend kon aanvallen en zich zeer slagvaardig verdedigen. Kennelijk voelde hij zich in de rechtszaal als een vis in het water, die plaats moet voor hem een natuurlijker omgeving zijn geweest dan redactielokalen ooit hebben kunnen worden, om van de Parnassus maar te zwijgen. Daarmee is overigens niet gezegd dat Bosie zijn juridische schermutselingen altijd won. In de jaren twintig heeft hij nog eens een gevangenisstraf van een halfjaar moeten uitzitten omdat hij lasterlijke aantijgingen over Winston Churchill had verspreid. Een hoofdartikel in The Times sprak van een mild vonnis: ‘Jarenlang heeft hij in kranten en circulaires en pamfletten een campagne van onverantwoordelijke laster gevoerd zonder op feiten acht te slaan en onverschrokken in eerrovende smaad.’ Waarschijnlijk heeft de plechtig orerende commentator daarbij nog niet eens gedacht aan Oscar Wilde and Myself, een boek uit 1914 waarin Douglas meedeelt niet bekend te zijn geweest met de seksuele voorkeuren van zijn vroegere vriend en hem alleen te hebben gesteund omdat hij hem onschuldig waande. ‘Huichelachtigheid kan niet verder gaan, noch kunnen leugens schaamtelozer zijn,’ oordeelde André Gide terecht over het werk. Montgomery Hyde heeft over dit boek bijna niets te melden, behalve dan dat Bosie de klus van het eigenlijke schrijven aan een ondergeschikte (T.W.H. Crosland) heeft overgelaten, een omstandigheid die de hypocrisie en leugenachtigheid niet minder erg maakt en de schaamteloosheid misschien nog iets erger. Nadat Oscar Wilde was gestorven, had Bosie aan een vriend geschreven dat hij ‘walgde’ van het feit dat de schrijver zich op zijn sterfbed tot het roomskatholicisme had laten bekeren. Zelf werd Bosie in 1911 katholiek; hij bleef het, op een ultra-vrome wijze, tot zijn dood in 1945. Wildes bekering was een typische sterfbedscène geweest: misschien zijn allerlaatste pose. In zijn enige roman The Picture of Dorian Gray (1891) verluidt het over de titelheld: ‘Een tijdlang deed het gerucht de ronde dat hij zou toetreden tot de rooms-katholieke kerk; inderdaad spraken de katholieke rituelen hem bijzonder aan. (...) Maar nooit verviel hij in het euvel zijn intellectuele groei te stuiten door zich formeel tot enig geloof of systeem te bekeren, door een herberg die hooguit geschikt is als nachtverblijf (...) aan te zien voor een huis waar men een leven lang wonen kan.’ (Geciteerd is de vertaling van Anneke Brassinga.) De katholieke kerk, een ‘nachtverblijf’ voor de stervende Wilde, bleek voor Lord Alfred Douglas ‘een huis waar men een leven lang wonen kan’. Dat deze bekering in Bosies geval enigerlei ‘intellectuele groei’ heeft gestuit, lijkt desondanks niet erg waarschijnlijk. ■ |
|