Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Honderd jaar Rijksmuseum 1885-1985 Uitgever: Van Holkema & Warendorf, 196 p., f 34,50
| |
Op de korrelKritische noten treft men in het jubileumboek niet aan. Dat hoort misschien ook niet bij zo'n feestelijke aangelegenheid. En de kritische noten die men hier en daar wél aantreft zijn registraties van andermans kritische noten. Het is een partijloze registratie, wat voor een boek als dit oorbaar is. Wie desondanks meent dat zelfs een honderdjarig gebouw geen excuus kan vormen om de werkelijke situatie te verbloemen kan het boek gebruiken als naslagwerk voor aanvechtbare situaties. Er is één hoofdstukje dat de indruk wekt op kritiek in te gaan. Dat heet: ‘Het Rijksmuseum op de Korrel.’ Dit blijkt echter een aantal reprodukties van spotprenten te bevatten omtrent zaken die toen zij aan de orde waren wel degelijk de gemoederen bezighielden, maar nu tot curiositeiten zijn geworden, zoals de bezetting van de Nachtwachtzaal door protesterende leden van de BBK in 1969. Al bladerende is men geneigd zich af te vragen wat al deze historische bijzonderheden nu eigenlijk te maken hebben met het jarige gebouw. Het antwoord moet luiden: heel veel. Dit wordt echter in de tekst niet duidelijk gemaakt. Feiten en verschijnselen die tot nadenken stemmen en tot discussie schijnen uit te nodigen, worden simpelweg vermeld, zoals het ruimtegebrek dat het gevolg is van de zich snel uitbreidende collecties en bovendien van de gewijzigde opvattingen omtrent de presentatie van de voorwerpen. Elk schilderij moest zijn eigen vrije ruimte hebben, en was bovendien van tevoren geselecteerd op kwaliteit. Minder exposeren maar beter, dat was zo ongeveer de leuze. Het stille verwijt aan Cuypers was dat hij in zijn planning geen rekening had gehouden met deze nieuwe opvattingen, alsof deze in het verlengde zouden liggen van de uitgangspunten die in 1855 golden. En nu, na honderd jaren van onvrede, komt men voor het dilemma te staan dat men enerzijds de opzet van Cuypers zowel in zijn architectonische als in zijn ideële opzet gaat herwaarderen, anderzijds toch geen afstand wil nemen van de sedert Schmidt-Degener en Röell geldende grondstellingen: de gescheiden opstelling van schilderijen, beeldhouwwerken en kunstnijverheid, en een strenge voorselectie op esthetische kwaliteiten. Wat daarbij afviel, werd verwezen naar de historische afdeling, de studiecollectie dan wel de depots. Maar nogmaals: een dergelijke probleemstelling hoort misschien niet aan de orde te komen op een verjaardagsfeest. Feest? Is honderd jaar Rijksmuseumgebouw een feestelijke aangelegenheid? De in dat gebouw dienstdoende ambtenaren worden evenals elders op de functionele leeftijd naar huis gestuurd. Heeft het gebouw zelf wellicht óók de functionele leeftijd bereikt? Niemand rept ervan. Hoofddirecteur Levie spreekt veeleer in optimistische bewoordingen van een renovatie die waar dat mogelijk en zinvol is ‘de oorspronkelijke ruimtelijke werking’ herstelt. | |
Tot leringDe grote verzoening met een gebouw dat in het verleden meermalen heeft geleid tot heftige frustraties bij de verantwoordelijke directeuren is nabij. Niet alleen de natuur blijkt sterker dan de leer, maar ook een gebouw als het Rijksmuseum. Nog voordat een nieuwe museumfilosofie is ontwikkeld heeft het gebouw het heft in handen genomen. Of is er al een latente, nieuwe museumfilosofie geboren die de aanvaarding van oudere architectonische principes wederom mogelijk maakt?
De Nachtwachtzaal in 1929
Mocht dit laatste zo zijn, dan blijkt dat geenszins uit het feestalbum. Zo wordt van de baanbrekende tentoonstelling Tot lering en vermaak (1976) slechts vermeld dat zij meer dan 50.000 bezoekers trok (bezoekers worden pas interessant in aantallen van 50.000 of meer). Maar de schilderijen welke op die tentoonstellingen waren geëxposeerd, hingen daar om hun inhoud, om hun strekking, en niet alleen om hun esthetische waarde. Zodoende kon een ander opstellingspatroon worden gevolgd, naar onderwerp, en niet volgens de strikte chronologie. Dat sprak het talrijke publiek zeer aan. Trouwens, waarop berust de zin van de chronologie? Wie wel eens kijkt naar de trekking van de lotto op tv zal de presentratrice horen zeggen... ‘en nu de getallen in de juiste volgorde’. Mijn stille wedervraag is dan: wat is er ‘juist’ aan die volgorde? Dat de getallen van klein naar groot zijn gerangschikt? | |
[pagina 13]
| |
Nee, het gaat er alleen om dat de getallen juist zijn. Diezelfde schijnwaarde heeft een chronologische opstelling van kunstwerken. De betekenis van de Nachtwacht ligt toch niet daarin dat hij zes jaar eerder werd geschilderd dan de Schuttersmaaltijd van Van der Helst? Maar goed, ik besef dat elke wijze van ordening aanvechtbaar is. Het gaat om een voorkeur, die niet alleen persoonlijk is maar ook door de tijd wordt bepaald. Misschien is het tekenend dat het jubileumboek geen enkele toekomstvisie geeft. Ik geloof niet dat dit zijn oorzaak vindt in het ontbreken van een dergelijke visie, maar veeleer in een tamelijke tevredenheid met de status quo. Er heerst het vertrouwen bij de verantwoordelijke figuren dat het Rijksmuseum altijd het Rijksmuseum zal blijven, Rembrandt en weder dienende. Die tevredenheid spreekt uit sommige hoofdstukken sterker dan uit andere. ‘Museummensen’ bijvoorbeeld straalt een kleinschalige nostalgie uit die, hoe leuk ook voor oudgedienden, op het bredere publiek weinig indruk zal maken. De oudgediende treft op de groepsfoto, genomen in de bibliotheek, talrijke zeer gewaardeerde oudcollega's en vrienden aan, maar voor de lezers moet dit weinig meer betekenen dan een onbescheiden blik op een onderonsje. Hoewel de opvattingen van Röell lijnrecht in tegenstelling waren met die van Cuypers, worden ze laconiek vermeld alsof ze hun geldigheid hebben behouden ondanks de Cuypers-revival. De objectieve registratie van met elkaar strijdige opvattingen leidt tot de indruk dat het motto is: Wat het Rijksmuseum doet is welgedaan. Hetgeen in vele gevallen zo is, maar niet altijd. Een instelling die leeft, kiest. Het Rijksmuseum heeft in de loop van zijn bestaan zijn onaantastbare grootheden en principes gekend. Schmidt-Degener en Röell waren zulke grootheden; de gescheiden, esthetische opstelling was zo'n principe. Noch aan de grootheden, noch aan de principes mag worden getornd. Gelijk of ongelijk, mijn museum. De bronzen kop van Röell, door Charlotte van Pallandt, kijkt uit pagina 177 op als de kop van een farao. Die associatie gaf mij de wens in dat de stenen van het Rijksmuseum konden spreken. Misschien konden zij mij nog meer vertellen dan het jubileumalbum. En ja hoor, wat fluisterden ze? De tijd is rijp voor een nieuw museumgebouw. Het huidige gebouw gaat zijn wetten in steeds strengere mate opleggen aan de museumbeheerders. Een kapiteeltje hier, een spitsboogje en een ornamentje daar, en voor men het beseft staan de rijtuigen weer opgesteld in de oude open binnenplaatsen.
Restauratiewerkzaamheden aan de voorgevel (1973)
Na honderd jaar is het Rijksmuseumgebouw hard op weg zelf een museumstuk te worden. Nummer één van de catalogus: Nederland in de negentiende eeuw. En die catalogus zal voorwerpen beschrijven die in dat nummer één gehuisvest worden. Ik denk dat de roem van het toekomstige Rijksmuseum van de negentiende eeuw door zijn homogeniteit van omhulsel en inhoud die van het huidige Rijksmuseum naar de kroon zal steken. Waar zou dan de inhoud van het tegenwoordige Rijksmuseum moeten worden ondergebracht? Wel, op een steenworp (de actuele lengtemaat) afstand bevindt zich het problematische Museumplein, een schitterend terrein voor het nieuwe Rijksmuseum dat ik voor mij zie in laagbouw, paviljoensgewijs, met elk paviljoen zijn ondergronds depot. Analoog met het Amsterdams Historisch Museum zullen transparante galerijen de voorbijgangers in staat stellen zonder binnen te gaan kunst te kijken. De geschiedenis van honderd jaar Rijksmuseum heeft ons geleerd dat een gebouw zijn wetten stelt en dat derhalve een nieuw gebouw nieuwe wetten kan stellen en daarmee het oude kunstbezit kan actualiseren. Stel je eens voor: de Nachtwacht werkelijk als gemeengoed, zichtbaar voor iedereen die langs komt. Zou dat niet de verwezenlijking zijn van een lang gekoesterd ideaal in de sector van het kunstbeleid? Tot slot nog een detail: hoofddirecteur Levie heeft het in zijn voorwoord over een ‘kruideniersbeslissing’ in de geijkte denigrerende zin. Nu zijn kruideniers geen etnische minderheid, maar ze hebben wél recht op hun menselijke waardigheid. Niet alle vertegenwoordigers zijn glad, niet alle cowboys per definitie ongeschikt als president. Beroependiscriminatie is een voortsluipend euvel, eerder uit onnadenkendheid geboren dan met opzet toegepast. ■ |
|