Rudy Kousbroek
In 1950 besloot ik dat ik uit Nederland, waar ik toen vier jaar had gewoond, weg wilde; ik vertrok naar Frankrijk. Ik was toen twintig.
Wat bewoog mij daartoe? De voornaamste aanleiding, afgezien van persoonlijke redenen, was de voorstelling die ik mij van Frankrijk maakte.
Deze voorstelling zal ik in het volgende proberen te beschrijven: zij is immers een produkt van ‘de invloed van Frankrijk op Nederland’ op dat tijdstip.
Nu was die voorstelling ongetwijfeld hier en daar nogal mythisch, maar dat hoort erbij, dat is nu eenmaal een voornaam bestanddeel van een dergelijke invloed. Het wijst ook op het collectieve van die voorstelling; dat zij inderdaad werd gedeeld door mijn generatiegenoten blijkt uit het feit dat veel andere jonge schrijvers en kunstenaars zich in die tijd voor een kortere of langere periode in Frankrijk hebben gevestigd. Ook meer in het algemeen beschouwden Nederlandse intellectuelen het als een soort plicht van tijd tot tijd een bezoekje aan Parijs te brengen: dat werd gezien als nodig voor iemands vorming, onmisbaar om op de hoogte te blijven van wat belangrijk was op het gebied van theater, literatuur en kunst.
Op dat terrein lag ook mijn interesse, met de mogelijke uitzondering van het theater. Wat daarvoor in de plaats kwam - en misschien zelfs de voornaamste factor was in de aantrekkingskracht die Frankrijk op mijn leeftijdgenoten uitoefende -, was de film.
Uit Frankrijk kwamen heel andere films dan het toen gangbare bioscoopprodukt, films die een diepe indruk op mij maakten; in vergelijking daarmee waren de meeste andere films kinderachtig, preuts en filistijns. Het was of je in een gezelschap van onbenullen ineens iemand was tegengekomen die goed bij zijn verstand was en de dingen zag zoals ze waren - niet op onnozele wijze vereenvoudigd en niet zoals het fatsoen en de weldenkendheid ze trachtten voor te stellen.
Het was een openbaring.
Bijvoorbeeld Le diable au corps (Autant-Lara, 1947), een film die bijna op zichzelf al verantwoordelijk was voor mijn emigratie naar Frankrijk; ongetwijfeld een dankbaar object van identificatie voor iemand van zeventien of achttien: de tragische liefdesgeschiedenis van een middelbare scholier en een jonge getrouwde vrouw, subliem gespeeld door Gérard Philippe en Micheline Presle - maar alleen al het feit dat een dergelijk gegeven verfilmd werd, en met zoveel liefde en intelligentie, met zoveel begrip en inlevingsvermogen: zoiets was in het Nederlandse klimaat volslagen ondenkbaar. Het fascinerende berustte op meer dan indentificatie met personages uit de film, het was eigenlijk een identificatie met de makers ervan, en het besef dat die in Holland geen schaduw van kans zouden hebben gekregen, op geen enkel terrein.
Boris Vian
Het indrukwekkende was ook dat zo'n film geen uitzondering was, niet iets dat toevallig door de mazen was geglipt, want er waren veel meer van zulke films, zoals Une si jolie petite plage (Allegret, 1949), ook met Gérard Philippe, Les enfants du paradis (Carné, 1943) en andere, recente films, heet van de naald in die periode. Waar het in feite om ging was de ontdekking dat dat alles steunde op een traditie, dat er voor de oorlog al tientallen van zulke films waren geweest, gemaakt door mensen die tegenover de film dezelfde instelling hadden als grote schrijvers tegenover de literatuur; films als La régie du jeu en La grande illusion van Renoir, Quai des Brumes en Hôtel du Nord, en niet te vergeten Drôle de drame van Carné, en vele andere van Jacques Feyder, René Clair, Duvivier, Tati, de al genoemde Autant-Lara, Allegret, enzovoort. Wat voor land moest dat wel zijn, waar zulke films werden gemaakt en kennelijk door het publiek werden begrepen ook - daar moest ik wezen, en ik ging.
Niet voor het eerst, ik was al een paar keer eerder in Frankrijk geweest, ‘voor mijn opvoeding’, en er was een heel arsenaal van bij die gelegenheid geziene dingen die het vuur bij mij hadden aangewakkerd. Een daarvan, om nog even bij het vorige onderwerp te blijven, was het bestaan in Parijs, van tientallen ‘Ciné-clubs’ - rokerige en geïmproviseerde zaaltjes waar een publiek van jeugdige en vrijgevochten filmfanaten kwam kijken naar avant-gardefilms waarvan ik het bestaan nog veel minder vermoed had.
Het was daar dat ik voor het eerst in aanraking kwam met surrealistische films - Un chien andalou, l'Age d'Or, Le sang d'un poète, experimenten en courts métrages van cineasten als Franju en anderen -, op zichzelf al de ontdekking van een volkomen nieuwe wereld, maar het ongelooflijkste was de meeslepende sfeer in die zaaltjes, het enthousiasme van die opgewonden jonge Fransen voor een kunstuiting - in Nederland, waar de horizon bestond uit preking en zalving, de Bonte Dinsdagavondtrein en parmantige cursiefjes tegen alles wat gek of ongewoon werd gevonden, in Nederland was het enige waar ik ooit mensen voor warm had zien lopen een voetbalwedstrijd.
Zo was de film voor mijn generatie om zo te zeggen de poort die ons toegang verschafte tot de Franse cultuur. Het zien van de film Le diable au corps leidde bijvoorbeeld tot het lezen van de boeken van Radiguet, en dat weer tot andere Franse schrijvers - Céline, de surrealisten, Vian, Queneau - waarover ik zelfs de Nederlanders die geregeld culturele bezoeken aan Parijs brachten nooit gehoord had. Het is merkwaardig dat du Perron, die aan de ene kant hele generaties van Nederlanders heeft aangezet tot het lezen van Franse literatuur, geen belangstelling had voor ontwikkelingen die zich onder zijn neus afspeelden terwijl hij in Parijs woonde, zoals het surrealisme. De romans van Céline - ook iets waar du Perron niet veel in zag - en het surrealisme waren ontdekkingen voor het leven; waarvoor ik Malraux, de grote held van du Perron, graag cadeau zou hebben gegeven.
Tot Franse boeken voelde ik me alleen al aangetrokken door hun uiterlijk. In de tijd dat Nederlandse boeken nog dure, op zwaar vloeipapier gedrukte en in linnen prachtband gebonden objecten waren, bestonden in Frankrijk al sinds jaren wat men nu paperbacks noemt, zoals de fraai en sober beletterde, in papier genaaide uitgaven van Gallimard/NRF. Zij waren een onderdeel van een universum waarin ik alles even mooi vond - de boeken, de posters in de metro (bijvoorbeeld van Savignac), de tekeningen en cartoons (André François, Siné, Peynet, Dubout), de auto's (een onderwerp waarover ik een trilogie zou kunnen schrijven), de chansons (Gréco), de mensen zelf - te veel om op te noemen, Er waren veel galeries, kunstenaars, goedkope hotelletjes en nog goedkopere restaurants, honderden literaire boekhandels; het was de wereld van het vernuft.
Juliette Gréco
Vanaf de manier waarop de straten werden gereinigd door water door de goten te laten stromen tot het minimale aantal gegevens nodig zich een route uit te stippelen in de Parijse ondergrondse (vergelijk met Londen of New York) verraste de kennismaking met Frankrijk voortdurend door allerlei sporen van een talent en voorliefde voor analyse en rationaliteit, van respect voor dingen van de geest. Het was het land waar kunst en literatuur au sérieux werden genomen. Schrijvers en filosofen waren er nationale figuren; hun dood, in Nederland goed voor een paar regeltjes bij de gemengde berichten, was hier voorpaginanieuws. Op de middelbare scholen werd filosofie onderwezen. Voor literaire discussies - ik herinner me een fascinerende dialoog tussen Julien Benda en Paul Léautaud, opgenomen met een verborgen microfoon - waren op de radio uren zendtijd beschikbaar.
Ik was geneigd zulke dingen te bewonderen, maar er was ook werkelijk veel om te bewonderen. De taalbeheersing van de kinderen. De vele theaters en bioscopen. De talloze literaire tijdschriften, de periodieken gewijd aan filosofie, geschiedenis, toneel, film, et cetera. De grondigheid en het niveau van een krant als Le Monde. De niets eerbiedigende humor van Le canard enchainé. De ongekende vrijheid met betrekking tot de moraal: literatuur die in andere landen volstrekt onpubliceerbaar zou zijn, kon hier gewoon verschijnen; meer of minder erotische boeken van buitenlandse auteurs werden toen in Frankrijk uitgegeven. Een kunstenaar werd niet automatisch aangezien voor een nietsnut en in de hotels werd niet gevraagd naar een trouwboekje.
Vervolg op pagina 15