De buit binnen
Ten Braven
Als er iets ten goede verandert, wordt daar in de media over gezwegen. Deze wet gaat ook voor de letterenwereld op; er tekent zich immers een uiterst heilzame revolutie af voor de schrijvers van Nederland en ik heb er nog nergens op de gepaste juichtoon over zien schrijven. Ik moet toegeven, het gaat om iets banaals en materieels: geld, maar volgens mij heeft ook de meest vergeestelijkte schrijver er reden toe zich te verheugen als er geld aankomt, vooral als het veel is.
En verdraaid, ondanks de tijden van besnoeiing en ombuiging die wij meemaken, neemt de overheid zich voor in de komende jaren de steun aan de schone letteren te vervijfvoudigen van een kleine drie miljoen tot meer dan vijftien miljoen. En die fantastische verhoging wordt nergens van de daken geschreeuwd, terwijl het toch de grootste overwinning is door enige vakbond ooit in de geschiedenis van de sociale strijd binnengehaald.
Natuurlijk wordt er hier en daar in een inside-informatie-bulletin van een ministerie of een kunstraad wel eens even naar verwezen, maar het ware karakter van de aardverschuiving in het komende letterenbeleid blijft het grote lezerspubliek verborgen. Dat gemis aan gerucht moet mijns inziens uit kleinmenselijke motieven verklaard worden: de minister wil door zijn collega's niet graag voor halfzacht worden aangezien nu hij zich door een stelletje schrijvers zo'n enorme poot laat uitdraaien en de schrijverswereld houdt zich bevreesd gedeisd, zolang de buit nog niet binnen is; unbeschrieen, unberufen denkt men, op basis Van een uit de voortijd stammende angst voor afgunstige geesten. En de journalisten zwijgen vooralsnog omdat ze niet begrijpen dat het om een echte omwenteling gaat; het verschil tussen leengeld en leenrecht is een buitenstaander namelijk niet direct duidelijk.
Daarom hier nu maar eens zonder omwegen: de verzamelde schrijvers van dit land gaan vijftien miljoen incasseren voor het ‘leenrecht’ en het gaat daarbij om de erkenning van een nieuw grondrecht: schrijvers hoeven voortaan hun werk niet meer gratis ter beschikking te stellen van al die lezers die hun boeken voor niets of voor een habbekrats in een bibliotheek gaan halen.
Inderdaad, er bestond tot twee jaar geleden al zoiets als leengeld, een min of meer symbolisch dubbeltje dat per uitgeleend werk aan de auteur werd uitgekeerd via het Fonds voor de Letteren. Aan die leengeldregeling kleefden twee kapitale bezwaren. De regeling was ten eerste niets meer dan een fooitje waarmee de schrijvers werden zoetgehouden - een prachtig voorbeeld van repressieve tolerantie: we betalen voor de uitleen van jullie werk, maar dan moeten jullie ook verder je mond houden. In werkelijkheid werd met het leendubbeltje een absurde paradox gecamoufleerd.
Het hele landelijke bibliothekennet met zijn miljoenen uitleningen per jaar bestaat immers bij de gratie van de schrijvers die hun werk afstaan voor een mooi ‘stuk’ culturele serviceverlening. Toch moet ik de eerste filmer of violist nog zien die zijn produkt om niet beschikbaar zou stellen voor het massaal uitventen via openbare kanalen. De literaire auteur is wél zo mak en derft intussen bij iedere uitlening het honorarium dat hem via de boekhandel zou hebben bereikt als het boek alleen dáár te verkrijgen was.
Als tweede hoofdbezwaar van het leengeld moesten de Schrijversbond en het Fonds voor de Letteren tandenknarsend aanzien hoe de leendubbeltjes voor het leeuwedeel terecht kwamen bij volstrekt obscure schrijvers van pulpseries over romantische liefde. Tienduizenden guldens werden bijgeschreven op toch al bolstaande bankrekeningen zodat het beoogde effect van de maatregel volstrekt verloren ging.
Iedere overheidsdienaar die een wetje of een stelsel verzint waarmee gelden naar kunstenaars worden overgeheveld, hoopt daarmee immers de bloei van de Nederlandse cultuur te bevorderen. Toen men zag dat het leengeld voornamelijk de kiosklectuur stimuleerde, viel het door de mand als een ondeugdelijk instrument voor cultuurpolitiek.
In afwachting van een definitieve regeling van het leenrecht heeft men het leendubbeltje dan ook haastig afgeschaft tot opluchting van het bibliotheekwezen waar men nooit iets heeft gevoeld voor welke vergoeding dan ook. De schrijver moest maar dankbaar zijn voor de uitbreiding van zijn lezerskring. Maar ondanks dat lijdelijk verzet zullen de bibliotheken nu toch wettelijk verplicht worden in 1986 vijf miljoen aan leenrecht af te dragen en vanaf 1987 het dubbele. De rijksoverheid legt daar dan nog vijf miljoen bij en zal toezien op de zogenaamde aftoppingsregeling waardoor het geld echt in brede golven afstroomt op de auteurs van literaire werken. Soms heeft het recht zijn loop.
Toch is in één opzicht de leenvergoeding nog onbevredigend geregeld. Nauwelijks hing het leenrecht in de lucht of de verzamelde uitgeverijen begonnen zich te roeren. Ook zij wilden delen in de miljoenen die er aankwamen. Aanvankelijk eisten zij zelfs vijftig procent, op grond van het argument dat zonder hun inspanning de geschreven werken helemaal nooit op de markt zouden komen. De bijdrage van de uitgeverij zou dus even gewichtig zijn als die van de schrijver.
Een intrigerend misverstand: de schrijver maakt immers het hele geestelijke produkt; de boekindustrie alleen de materiële verschijningsvorm daarvan. Wie de literatuur wil bevorderen met financiële injecties, moet niet de helft aan het commerciële bedrijfsleven afstaan. Als bovendien de uitgeversprestatie een fundamentele bijdrage moet heten, zouden ook de papierfabrikant en de inktleverancier wel hun rechtmatige deel kunnen opeisen. Voorlopig is er nu voor een 70-30 verdeling gekozen, maar de strijd is nog niet ten einde.
Voorlopig mogen we, dunkt me, aannemen dat er goede boekjaren op komst zijn; want dit moeten we de historisch materialisten nageven: in de zeventiende eeuw bloeide onze schilderkunst omdat er veel in viel te verdienen; nu het leenrecht talloos veel miljoenen naar onze schrijvers laat vloeien, kunnen we met een gerust hart een nieuw bloeitijdperk voor proza en poëzie tegemoet zien.