Essentieel verschijnsel in elkaars leven
Anton Koolhaas
Leo, Leuker dan stil te staan bij die leeftijd van de ‘troisième age’ lijkt het me om aan 1930 of zo omtrent te denken, toen je, als jongere broer van Jaap uit Gouda naar Utrecht kwam, om daar biologie te gaan studeren. Jaap had al verteld van zijn broertje; een wonderlijke jongen, ongewoon levendig en misschien een bijzonder artistiek talent. Jaap studeerde geologie en het was voor hem, evenals voor jou, de vraag of je niet te lichtvoetig was om óók zo'n zware studie aan te kunnen. Ook al omdat verondersteld kon worden, dat de atmosfeer van de studentenvereniging Unitas mogelijk wat bedompt was voor een dartele geest als de jouwe. Overigens was Jaap in zijn eerste jaar al aan niet-geologische diepteverkenningen bezig, als van rechter Adam in Kleists Gebroken Kruik, met welk stuk we een vrij grote tournee door Nederland maakten ten bate van het crisiscomité. Hij toonde zich toen bepaald een talentvol toneelspeler, die zich door niets uit het veld liet slaan. Toen jij kwam, bestond je eerst vooral in de schaduw van Jaap, maar daar kwam al gauw verandering in. Je begon je ook zelf te manifesteren, hoewel pas na enige tijd tot me doordrong in welk opzicht, omdat we het toen allemaal zo druk hadden met onze eigen dingen. In mijn geval toneelvertoningen. Er waren toen twee eerstejaars die graag decors maakten: Leo Vroman en Wim Klaassen, van wie ik jou de voorkeur gaf, hoewel ik, net als Spoel de Wever, liefst alles zelf deed. Maar in het bijzonder voor onze vertoning van Ubu roi (de eerste buiten Frankrijk, in 1933 te Utrecht) kwam onze samenwerking goed op gang en werden wij onafscheidelijk.
Als je jong bent heb je meer aandacht voor de dingen, waar je mee bezig bent, dan voor de mensen met wie je bezig bent. Zeker met een toneelvertoning waarbij de spelers - als dingen - alle aandacht vergen, veel meer dan de makers van de decors en kostuums. Ik heb het eigenlijk erg jammer gevonden dat dit zo was en dat ik in die periode van een letterlijk woeste creativiteit (zou men nu zeggen, maar toen had men dat woord nog niet zo nodig) zo weinig aandacht besteedde aan mijn mensen: de relatie tot elkaar en waardering voor elkaar diepte men niet zo uit. Het feit bestond echter, dat we steeds weer opnieuw samen bezig waren. Vermoedelijk het meest met verkennen van de wegen om emoties kwijt te raken, die we eigenlijk zelf nog niet kenden. Later heb ik vaak zitten denken hoe allerlei gegevens van je kunstenaarschap zich in dat jaar al manifesteerden en ook toen al een intensiteit vertoonden, die je veel later in een vers de kreten tot je moeder deden slaken, onder de grond. Je begon je verkenningen zéér dichtbij en wel aan de buitenkant van je eigen huid; dus met de openbaring van je diepste intimiteit; later weer in de beleving van de lucht rondom je neusharen, of een dergelijke herkenning van de dierbaarste, stilste, intieme en eigenste plekjes van jezelf en je dierbaarsten. Je volgde hun adem, zélf ademloos van aandacht. Het geringste als een schokkende ervaring, en voor degenen die het vermochten te herkennen en die een eendere of een dergelijke aandachtigheid, haast in een poëtische trance ervoeren, werd je de dichter die uit snippers, losse regels, zinswendingen, buitelingen een totaal eigen kosmos deed ontstaan met verscheidene zonnestelsels met elkaar onderling influencerende krachtenvelden.
Ik heb me wel eens afgevraagd of je niet te veel snippers bewaarde; maar ik denk dat je wetenschap van die elkander beïnvloedende krachten en de sereniteit waarmee je de uitwerking daarvan registreerde, het noodzakelijk maakten die inspiraties uit verschillende richtingen intact te laten.
Van je begaafdheid op het gebied van de beeldende kunst heb ik veel genoten. Je tekende prachtig en zeer origineel. Je maakte tekeningen bij mijn eerste kinderstrip van de duiker Stiemer, die destijds in de NRC verscheen. Dat was toen een noodlijdende krant (tegenwoordig lijkt het wel een advertentieblad). Later volgden er nog verscheidene andere; de tekeningen bleven prachtig. Je maakte trouwens ook kartons, als die van de grote Leon Bakst, werkelijk buitengewoon mooi en het is jammer dat niemand die kent; evenmin als trouwens de striptekeningen. Je maakte ook decors, ik noemde al die voor Ubu Roi. Maar later ook nog, toen ik de voorstellingen van het gymnasium in Dordrecht regisseerde.
Een keer moesten in de nacht vóór de vertoning de decors nog gemaakt worden. Dat is een heel bijzondere nacht geworden. De deuren werden achter ons op slot gedaan en we waren alleen met schotten, papier in kleuren, lijm, spijkers en touw en we vervaardigden de hele nacht papieren glas-in-loodramen. We waren vrij radeloos en bovendien verlegen voor elkaar omdat we te veel beloofd hadden, namelijk dat de voorstelling de volgende dag door kon gaan! Toen het licht begon te worden, leek het alsof dat inderdaad zo zou zijn. Maar precies tegelijkertijd kreeg een eigenaardige vernietigingsdrang ons te pakken. De ramen zagen er zo goed uit, maar konden ze tegen omvallen? We zeiden niets meer. Maar we wisten allebei, dat we iets opgeroepen hadden, waar we niets meer over te zeggen hadden. En even later vielen er schotten om, alsof er een nachtmerrie zich aan het voltrekken was. Het overlaten van de boel aan iets dat zich aandient als een noodlot en dat je zijn gang laat gaan, als een situatie waar je klaarblijkelijk ook ervaring mee moet hebben. Mijn herinnering houdt daar op. De avond van de vertoning kwam, en alles liep goed, maar ik herinner het me als balanceren op de rand van een ramp.
Ook herinneringen aan gemeenschappelijke vrees voor slappe lach in gezelschap dat daar volstrekt niet toe geëigend was en dat ons met hoge, geknepen stemmen deed converseren. En herinneringen aan onze greep naar de redactie van het studentenblad Vivos Voco, waaraan ook Bert Alberts deelnam. Het was allemaal begintijd van ons, we waren verknocht en overvol tekst en we hadden niet al te precies notie van elkaar, behalve als essentieel verschijnsel in elkaars leven. Ik raakte aan de NRC verbonden, redactie buitenland; maakte voor de jeugdrubriek de strip Stiemer en Stalma, jij maakte de te-
vervolg op pag. 14