Adriaan Morriën
Op een bepaald ogenblik ben je ermee opgehouden de gedichten van Leo Vroman te lezen?
Je bedoelt niet alleen de gedichten die hij tot dat ogenblik had gepubliceerd maar ook de gedichten die hij daarna liet verschijnen. Ja, dat was omstreeks 1970. In november van 1969 besprak ik voor Het Parool de bundel 114 gedichten, waarin Vroman werk had bijeengebracht dat na de publikatie van 126 gedichten, in 1965, eerst afzonderlijk was verschenen. Beide bundels vormden toentertijd het verzamelde dichtwerk van Vroman. Mijn bespreking was in zekere zin een afrekening met de poëzie van Vroman, een omschrijving die nadrukkelijker en, besef ik, arroganter klinkt dan ze is bedoeld. Laat ik zeggen dat ik een beetje mijn bekomst had gekregen van de gedichten van Vroman. Ik was ermee overvoed. Dat betekende natuurlijk niet dat ik het niveau ervan niet erkende of de niet geringe kwaliteiten van deze dichter over het hoofd zag.
Dat begrijp ik. Dan zou je je in je voorafgaande beschouwingen over zijn werk schromelijk moeten hebben vergist. Te beginnen met je bespreking van zijn debuut, in 1946, dat je tot de schaarse belangrijke dichtbundels rekende die na de oorlog waren verschenen.
Precies. Vromans debuut was voor mij een openbaring die, zoals het openbaringen betaamt, in die eerste onder drukwerk bedolven jaren na de oorlog uit de lucht kwam vallen. In Vromans gedichten was een man aan het woord die een volstrekt eigen fantastische wereld uitbeeldde, op een wijze die niet tot vaststaande vormen of schoolse voorbeelden kon worden herleid en zich evenmin in modieuze verkenningen begaf, waarvan het belang zich meestal tot een verbluffend spel met woorden beperkt, een spel dat even snel in de literatuurgeschiedenis wordt bijgezet als de traditionele letteroefeningen. De meeste vernieuwingen blijken immers vooral een museumwaarde te bezitten. Over dit aspect van het dichterlijk taalgebruik vind je bij Vroman al in zijn debuut, namelijk in het gedicht ‘Naschrift’, een frappant oordeel:
Een ledig speten met het woord
wordt overspel of zelfmoord.
Jammer dat hij zich daar niet altijd zelf van heeft onthouden.
Vind je zijn spelen met het woord ‘ledig’?
Ik zou het niet willen volhouden. Vroman is op die kwestie trouwens later teruggekomen. Eerst in ‘Over de dichtkunst’ (meer dan twintig bladzijden poëtica) en daarna nog eens in het gedicht ‘Hoe moet ik schrijven?’ In zijn korte inleiding bij het eerste gedicht, een citaat uit een brief van hem aan Bert Voeten, herinnert Vroman aan een uitspraak van Max de Jong die vaak klaagde over ‘gaten’ in zijn gedichten, dat wil zeggen plekken waarvan hij het gevoel had dat ze niet geslaagd waren. Uit een gezond verzet tegen het ‘verdomd godderige van het volmaakt gedicht’ en uit een drang naar eerlijkheid raadt Vroman dichters, maar toch vooral zichzelf, mogen wij veronderstellen, aan dergelijke gaten te vullen met iets geheel anders dan met geijkte poëzie, desnoods met wat hij ‘de gewone waarheid’ noemt, of met iets over henzelf. Zoiets is natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan. Maar voor Vromans werk betekent het inderdaad het bij elkaar brengen en activeren van zaken van de uiteenlopendste soort. Voor zijn blik, geschoold door zijn studie en beroep, en gericht door zijn weergaloze fantasie, blijft geen woordspeling of betekenis verborgen. De dingen verliezen bij hem hun begrenzing, en verstarring, in de ruimte zowel als in de tijd. Ik zou niet zo gauw een dichter kunnen noemen die, als Vroman, op een zo overweldigende en, goddank, ook intieme wijze uitdrukking heeft gegeven aan de toevalligheid van minuscule significante verschillen in, zeg maar, materiële en psychische aggregatietoestanden. In ‘Hoe moet ik schrijven?’ gaat Vroman in op zijn rijmtechniek. De lezer moet niet denken dat hij zich bij het rijmen zomaar laat gaan. Ook hij moet ‘zoeken in rijmwoordenboeken’, ‘starten in het niet’, ‘plotseling vloeken’, zoals het bij alle creëren nu eenmaal toegaat. En toch is het effect, naar mijn smaak, dat Vromans
rijmtechniek zijn gedichten evenzeer structureert als in veel gevallen op zijwegen leidt, ophoudt, stremt en dooddrukt. Dat geldt vooral voor stukken uit zijn langere poëmen waarin Vroman zich, het zij met respect gezegd, als een rederijker onthult.
Maar dan toch een van de bovenste plank.
Goed. Het neemt niet weg dat wat als punt van uitgang wordt gesteld, namelijk de gewone waarheid en iets van jezelf in het geding brengen, geleidelijk in woekeren overgaat. Het oriënterend beginsel raakt bedolven. Er ontstaat dan ook iets huisbakkens, vind ik, alle vernuft en geestigheid ten spijt. Voor mij wordt Vroman er ongrijpbaarder door, ondanks zijn beminnelijke toenadering tot de lezer van wie hij al vroeg, in het bekende gedicht ‘Voor wie dit leest’, zegt dat hij hem liefheeft en wil troosten. Ik geef toe dat hij de lezer door zijn aimabele toon en zijn soms quasi kinderlijke betoogtrant op een vertrouwelijke wijze in zijn wereld betrekt. Vroman is gemeenzaam, maar nooit vulgair of banaal. Hij draagt het hart op de tong en zijn hart gaat naar iedereen uit, zelfs naar de terrorist en de lustmoordenaar. Ik denk wel eens: Leo Vroman is een heilige.