Onder ons
Vrouwelijke auteurs over hun schrijfsterschap
Wie weegt de woorden, de auteur en haar werk Samenstelling Anja Meulenbelt Uitgever: Feministische Uitgeverij Sara, 230 p., f 27,50
Diny Schouten
‘Een zekere mate van weerstand is voor iedereen goed. Het houdt je wakker.’ Dat is Joan Didions antwoord op de - voor vrouwelijke schrijvers voorspelbare - vraag naar de voor- en nadelen van het schrijfsterschap. Om haar te kunnen tegenspreken citeert Anja Meulenbelt, samenstelster van Wie weegt de woorden, Joan Didion uit een gedegen interview in Writers at Work (The Paris Review Interviews, 5de serie, Penguin 1981). Ik vermoed dat Meulenbelt ook het aardige idee om per geïnterviewde een facsimile van handschrift of typoscript af te drukken oppikte uit die bundel; voor het overige lijkt ze haar inspiratie te hebben ontleend aan een artikel uit de Haagse Post van 10 november 1984, dat ‘Het debutantenbal’ heette en dat - onder ons gezegd en gezwegen - nogal flodderig in elkaar stak.
Maar Anja Meulenbelt windt zich op over de suggestie die van het artikel uitging dat ‘mooi en blond’ én vrouw te wezen de juiste ingrediënten waren om van je boek een bestseller te maken. ‘Zure’ reacties van uitgevers en journalisten op het opvallende succes van ‘damesdebuten’, vormden voor Meulenbelt de aanleiding voor ministens even zuur geklaag over ‘het gebrek aan status’ dat de boeken van vrouwelijke schrijvers zouden bezitten. Als bewijs daarvoor geeft ze dat A. van der Heijden en Jeroen Brouwers wél werden vermeld in de boekentop-twintig van de Haagse Post, en Lillian Rubin, Joke Smit, Van Soest & Meulenbelt, Renate Rubinstein en Marga Minco, allen met veel hogere oplagen, niet. Ik kan niet zeggen dat ik het argument echt snap (kan het niet aan het onderscheid tussen fictie en non-fictie hebben gelegen?) en wellicht geef ik het derhalve niet correct weer. Dat is des te erger, want ik behoor tot de vier beschuldigde vrouwen uit Vrij Nederland die ervan beticht worden niet solidair te zijn met gelijkgeslachtelijke auteurs - we noemden bij onze keuze van de beste boeken uit 1984 slechts één schrijfster op vijf schrijvers. Zou het helpen als ik mijn persoonlijke score vermeld: één op drie? De discussie of het feit dat je een kut hebt wel of geen reet met je werk te maken heeft, heeft zo inmiddels toch al een zéér naargeestig dieptepunt bereikt.
Het bon mot over reet en kut komt voor rekening van Marte Röling. Meulenbelt begint er haar voorwoord mee. De laatste zinnen zijn even smakeloos: ‘Het is met trots dat ik ons gezamenlijk kroost voorstel, het nieuwe werk dat we hebben gebaard.’
Een pijnloze bevalling? Meulenbelt legde de anderen (Marion Bloem, Hanneke van Buuren, Renate Dorrestein, Margaretha Ferguson, Tessa de Loo, Hannes Meinkema, Monika van Paemel, Astrid Roemer, Maria van der Steen en Elly de Waard) ‘een aantal thema's voor, een aantal vragen’, en liet hen vrij in de vorm die zij wilden gebruiken: een interview, dagboeknotities, een essay, een verhaal. De redactiewerkzaamheden beperkten zich tot ‘het horen ploffen van dikke enveloppen’ in de brievenbus: ‘Het was een feest, het maken van dit boek.’
Het genoegen is helaas níét wederzijds. De thema's, of vragen, nodigden uit tot jammerklachten over het gebrek aan voorbeelden, aanmoediging, ruimte, tijd, geld en kansen, jammerklachten die ik te leugenachtig en te beschamend vind om te ontzenuwen. Goed dat het niet hoeft; Maarten 't Hart zou het een fraaie collectie ‘zegeluitspraken’ vinden: opmerkingen waarvan onmiddellijk aantoonbaar is dat ze niet kloppen. En als het al geen zegeluitspraken zijn, wordt wat de een beweert over haar positie als schrijfster, flagrant weerlegd door de huiselijke omstandigheden van de volgende.
Neem het gebrek aan voorbeelden. ‘Welke voorbeelden hebben we?’ vraagt Meulenbelt pathetisch in haar inleiding. Haar antwoord is: ‘Natuurlijk waren er schrijfsters voor ons, maar waren die geschikt als model? Virginia Woolf werd gek en verdronk zich in ondiep water. Sylvia Plath legde haar hoofd in de oven en draaide het gas open. Emily Dickinson publiceerde maar een paar gedichten, en leefde alleen en geïsoleerd op haar kamer, terwijl ze doorging met dichten. Wie kiest er vrijwillig voor om ongelukkig te worden?’
In een ander, persoonlijker stuk, gevoegd tussen de verschillende relazen over de relatie tussen de eigen sekse en de literatuur, bekent Meulenbelt zich pas na het publiceren van tien boeken een ‘schrijfster’ te hebben gevoeld. Spiegelt zij zich nu aan Woolf, Plath en Dickinson en valt er te vrezen voor haar geluk of zelfbehoud? De situatie kan niet alarmerend zijn: er is een ‘mijn lief’ die aan komt zetten met een oliespuitje om de schrijfmachine te smeren, en ‘na vijf of tien, soms meer betikte vellen getikt papier (...) kijk ik naar een domme serie op de televisie, of meld me bij mijn minnaar’.
Astrid Roemer
Elly de Waard
Elders moeten minnaars (of echtgenoten en/of kinderen) komen opdraven om aan te tonen dat juist de zorg die zij opeisen voor een vrouw de kans op een Vestdijkiaanse produktie voor altijd verspeelt. Tessa de Loo zegt dat. Maar Margaretha Ferguson, Marion Bloem en Monika van Paemel poseren als door kostwinners en kokende kinderen ‘nieuwe vrijgestelden’. Hannes Meinkema kan zich terugtrekken op Vlieland, en Renate Dorrestein overweegt juist te trouwen ‘om iemand te hebben die kosteloos eten voor me zou koken, wat een hele verlichting voor het scheppende werk zou betekenen’.
Als er wél geld, en ruimte en tijd is, zijn er weer andere klachten. Ferguson merkt dat buurvrouwen haar ‘hobby’ niet serieus nemen, ‘maar natuurlijk deed ik dat naar buiten toe zelf ook niet voldoende’; Bloems echtgenoot ‘probeerde me wat ambitieuzer te krijgen’ en zond tegen haar zin haar gedichten naar uitgeverijen. Meinkema voelt dat ze geen liefde tussen een vrouw van zestig en een jonge man mag beschrijven, omdat ‘iedereen er dan domweg een zoon-moeder-verhouding in zal lezen’.
Er was mij beloofd dat het vrouwelijke denken héél anders, véél ruimer zou zijn, ik was niet helemaal bedacht op zoveel clichés tegelijk. Hier is er een van Elly de Waard: ‘In alle biografieën over schrijvers, ook als ze eenzaam op hun zolderkamer zitten, zijn er vrouwenhanden die de maaltijd klaarzetten, de kinderen stil houden. Het leven een beetje op een afstand houden. Maar jij moet dat zelf doen.’
Wat willen ze toch? Mooie kritieken krijgen? Gelukkig zijn? ‘Alles wat gelukkig maakt doet pijn,’ schrijft Astrid Roemer. Dat zou heel wel kunnen zijn, maar het is iets anders dan wat er als titel boven haar stuk staat: ‘Niets wat pijn doet maakt gelukkig.’ Als mannelijke recensenten ‘ons’ niet serieus nemen omdat we over baarmoeders en menstruatie schrijven, zou het dan niet verstandiger zijn, om in plaats van in een hoekje te gaan zitten mokken, ernst te gaan maken met ons voornemen een positie te verwerven in de letteren? In de poëziekritiek (niet één vrouw, en ik denk dat Elly de Waard gelijk heeft als ze zegt dat ze van die situatie het slachtoffer is), in de literaire kritiek (weinig vrouwen, en dan nog, wat zijn dat voor onsolidaire wezens!), in de wetenschap (waar blijven de Sappho-specialistes?) of waar de dienst der literatuur dan ook moge worden uitgemaakt. Toch niet alléén in de Haagse Post?
■