Humeuren & Temperamenten
Verbijstering
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Ik verbeeldde me dat het mijn muren waren, mijn vensters. Mijn werktafel, mijn canapé. Maar, God, wat ben ik hier overbodig. Zo'n gevoel van ineenkrimping, niets is geschikter om me in een bui van barokke stijloefeningen te brengen. Het lijkt of alleen een ritueel mompelen - steeds andere, mooiere woorden, steeds dezelfde betekenis - de vernietiging kan keren, nog iets kan vasthouden van de werkelijkheid. Maar ik wil het simpel zeggen. Ook eenvoud is een bui.
Ik zit in een vertrek en probeer me voor te stellen hoe ik hier zal vertoeven wanneer ik ouder ben geworden. Het lukt me niet. Het vertrek hoort bij mijn leeftijd en mijn leeftijd kleurt het vertrek. Welke leeftijd? Vijf natuurlijk. In mijn hoofd ben ik nooit ouder dan vijf geworden, voor eeuwig zal ik daar een vijfjarige zijn. De plinten zeggen het. De kozijnen herhalen het. De canapé bevestigt het. Ondenkbaar is het dat ze me op latere leeftijd precies zo zullen omringen. Hier kan een oud mens niet leven, denk je. Al woonde ik in een paleis, het zou een verzameling jongenskamers blijven.
De ruimte waarin ik als oude man woon is een andere ruimte, bevolkt door waardige heren en statige mevrouwen. Hun gesteven manchetten en vadermoordenaars zweven door de kamers, door de gangen ruisen hun gewaden. Het vertrek waarin ik nu ben, al is hèt nog zo deftig, zal ik nooit met het begrip waardigheid en statigheid verbinden omdat het me in mijn hoofd schort aan volwassenheid. Ik ben in mijn verbeelding dezelfde snotneus die ik altijd was. Niets weet ik. De hele wereld is nieuw voor me. Er is nog zoveel wat ze me moeten bijbrengen. Wanneer ik me toevallig voordoe als een opgegroeid mens, wijsneuzigheden verkondig bijvoorbeeld, er keurige tafelmanieren op nahoud, zorg dat ik iedere dag een schoon boord draag, dan doe ik dat in het niet aflatende besef dat dat alles elk moment van me kan afvallen, dat het maar een soort naäperij is. Ik zou zo weer, zonder enige aankondiging, kunnen gaan kraaien van pret om iemand die een gek gezicht naar me trekt. Geestelijk ben ik nog een neuspeuteraar. Er is een vliesdunne buitenkant aan me die zich volwassen gedraagt. Het beeld dat ik van mijn innerlijke zelf heb blijft dat van een kind.
Maar dan. Dan komt er, in dezelfde ruimte als waarin ik me bevind, iemand op bezoek die oud en waardig en statig is en tot mijn schrik merk ik dat hij of zij in mijn jongenskamer past. Het zijn niet de muren en de kozijnen van een kind, de proporties die passen bij de jeugd. Moeiteloos hult het vertrek zich in de volwassenheid van de bezoeker. De canapé vangt het ruisend gewaad zonder mokken op. Hier kan een oud mens dus leven. De kamer heeft me verraden. Het is mijn vertrek niet. De ruimte gaat door zonder mij.
Luister, zegt de ruimte, ik ben er net zo goed voor anderen. Kijk, zegt de ruimte, ik ben voor die anderen juist beter geschikt. Ik ben een oude, statige ruimte.
Het vertrek heeft me losgelaten en verloochend. De kamer was al die tijd een andere kamer. Dan schrik ik nog een keer hevig. Was ook niet ik al die tijd een ander? Het kind in me krimpt ineen van pijn en sterft.
En dan gebeurt het onvermijdelijke. Ik ziemezelf de kamer binnentreden, mijn handen zijn gerimpeld en mijn hoofd is op een deerniswekkende manier dat van een volwassene. Ik vloek. Het oude mens, dat ben ikzelf. Miserere, denk ik, wat hield ik mezelf lang voor de gek.