| |
| |
| |
Schrijvers over hun geduldigste reisgenoot: de reisgids
Van huis
Wie van huis gaat, op reis of op vakantie, neemt zichzelf, zijn gelieven, zijn bagage en zijn boeken mee. Daaronder bevindt zich onvermijdelijk één reisgids die altijd mee mag vanwege zijn betrouwbare staat van dienst. Over dergelijke geduldige reisgezellen schrijven Boudewijn Büch (Italië), Bertus Aafjes (de Odyssee), Jan Siebelink (Guide Blue Paris, 1934), Hans Keller (In Patagonia), Kester Freriks (Guide Blue Italië), Hans Bakx (Dumont Wenen), Leon de Winter (een Deense reisgids voor Caïro), Pierre Dubois (Parijs), en Carel Peeters (Oxford, Jan Morris).
| |
Goethes brilletje
Boudewijn Büch
De beroemdste reis uit de wereldliteratuur is wellicht die van Goethe: Italienische Reise. Op een klein stukje na heb ik deze reis, die Goethe tot op Sicilië bracht, nagemaakt. Goethe reisde voor de eerste keer naar en in Italië tussen 1786 en 1788. Hij publiceerde zijn beroemde boek daarover pas dertig jaar later. Weliswaar had Goethe veel aantekeningen gemaakt en brieven aan vrienden geschreven maar hoe kon hij zich dertig jaar later zijn reis nog zo haarscherp herinneren? Het antwoord op die vraag kreeg ik vele jaren later toen ik zijn reizen begon na te maken. Goethe maakte bij het schrijven gebruik van vijfennegentig, vaak veeldelige, reisgidsen. Soms maakte hij een uitzonderlijk gebruik van een reisgids, bijvoorbeeld van die van D.J.J. Volkmann (1770-'71): hij schreef in zijn Italiaanse Reis passages uit ‘de Volkmann’ over terwijl hij de beschreven plekken zelf nimmer bezocht had! Twee andere gidsen waar Goethe dankbaar gebruik van maakte, waren het manuscript van zijn vader Viaggio in Italia (1740) - pas tussen 1932-'33 in Rome gedrukt - en J.G. Seume's inmiddels veel geprezen Spaziergang nach Syrakus (1803). Het eigenaardige van dit boek is dat het duidelijk doorklinkt in Goethes Siciliaanse hoofdstukken terwijl Goethe vijfentwintig jaar eerder op het eiland verbleef. Seume maakte zijn reis naar Sicilië omstreeks 1801-'02 en zo kon Goethe er gebruik van maken daar hij immers pas in 1813 aan het schrijven van zijn meesterwerk begon.
Ik schrijf ‘meesterwerk’. En waarom? Omdat Goethe met zijn Italië-boek niet alleen een goed geschreven boek (dat mag men wel verwachten van Goethe) vervaardigde maar vooral ook een glasheldere en grotendeels betrouwbare reisgids. Natuurlijk: er zitten foutjes in, sommige zijn zelfs klassiek; bijvoorbeeld Goethe's vergissingen omtrent de tempels in Agrigento. Dat Goethe zo'n goede reisgids kon schrijven komt dus niet in de laatste plaats doordat hij kon beschikken over een rijkdom aan reisgidsen. Het reizen naar Italië was immers reeds aan het begin van de zeventiende eeuw mode geworden. Mode is er de oorzaak van dat reisgidsen geschreven worden.
Als Goethe schreef over minder modieuze reisdoelen, in zijn tijd, is zijn werk daarover direct een stuk minder aantrekkelijk. Eenvoudigweg omdat Goethe geen of niet voldoende bronnen voorhanden had. Men kan dat de Duitse meester niet kwalijk nemen; hij was geen reisgidsschrijver van beroep. Ik ben dat ook niet en vertoon hetzelfde eigenaardige gedrag als dat van Goethe. Dat ik pas achteraf reisgidsen lees. Tijdens een reis raadpleeg ik ze ongaarne. Voordat ik op reis ga, vertoon ik zelden het verlangen om reisgidsen uitvoerig te lezen en plekjes aan te kruisen die ik wil gaan zien. Oppervlakkig neem ik kennis van een te bezoeken streek en lees 's avonds in een hotelbed na wat ik overdag gezien heb. Ik meen dat een landschap er zich niet voor leent, geraadpleegd te worden als een schilderijententoonstelling: met de catalogus in de hand langs de doeken. Ik denk eigenlijk nooit: ‘Dat wil ik zien.!’ maar lees later met volle graagte over wat ik heb gezien.
Dat levert geen enkel probleem op als het gaat over Franse, Duitse, Engelse en vele andere landschappen en steden. Het Franse, Duitse en Engelse landschap (om maar wat voorbeelden te noemen) is kleiner dan de oppervlakte van gedrukte bladzijden erover. Ieder mooi uitkijkje in Frankrijk en iedere gedenktegel in Engeland werd al duizend maal becommentarieerd en beschreven. De illusie ooit nog eens wat nieuws te vinden in Europa, heb ik opgegeven. Toch zijn er uitzonderingen en die zijn het belangwekkendst.
Die uitzonderingen zijn grotendeels van ideologische of modieuze aard. Ik heb eens een autorit door Tsjechoslowakije gemaakt op zoek naar Goethe. Waarschijnlijk is Goethe geen eerste optie meer voor de Volksrepubliek (en terecht) en daarom werd ik geconfronteerd met standbeelden en plaquettes waaraan geen enkele moderne reisgids refereerde. Het is überhaupt niet mogelijk zich een moderne gids te verwerven waarin Praag voldoende gestalte krijgt. Westerse gidsen overbelichten Kafka; Oosteuropese gidsen verdoezelen hem maar lijden op hun beurt weer aan een overexposure van een recent, socialistisch verleden. Hoe vaak heb ik niet voor huizen in Oost-Europa gestaan waarop enorme gedenktegels bevestigd waren waarvan ik dacht: ‘Wie zou dat in godsnaam zijn?’ Nog erger is een ander probleem waarvoor de Praagse reiziger wordt gesteld: al sedert vele jaren is er geen uitvoerige plattegrond van deze stad te krijgen.
Een ander voorbeeld van ideologische verdwazing. In de jaren zeventig was ik een paar maal in Eisenach (DDR). Men toonde daar, vol trots, de reiziger het geboortehuis van Bach. Oostduitse reisleiders prezen dit huis als het enige, echte en originele aan terwijl Westeuropese gidsen schreven dat het pand in het geheel niet des Bach's was. Pas sedert zeer kort geeft de marxistisch-leninistische Bach-wetenschap toe dat Bach in een ander huis werd geboren (dat op het ogenblik als zodanig wordt opengesteld). Een ander voorbeeld is het curieuze bezoek dat Hitler aan Weimar bracht. Het bestaat niet in Oostduitse reisgidsen; ook Nietzsche - nog steeds een cultuurpolitieke staatsvijand in de DDR - komt er armoedig vanaf. Terwijl hij toch in 1900 in Weimar stierf. Maar het kan verkeren; bezocht ik de Lutherplekken in de DDR gedurende vele jaren als half-illegaal, sedert zijn herverkiezing als protomarxist in 1983 (de hervormer was vijfhonderd jaar geleden geboren en werd hersteld in zijn functie van belangrijke DDR-burger) ronken Oostduitse reisgidsen over Luther en zijn plekken alsof het een lieve lust is.
Vooreerst ben ik een literaire reiziger, hetgeen echter niet betekent dat ik ongevoelig ben voor landschappen. Ideologische verdwazing leidt er echter toe dat men zelden in Tsjechoslowaakse reisgidsen sfeerbeelden van Kafka over Praag geciteerd ziet. Anderzijds komt men, noch in de Franse reisgidsen over Amsterdam, noch in de Nederlandse gidsjes die ten behoeve van Franse bezoekers gemaakt worden, ooit die prachtige passage tegen over Artis die men kan vinden in het dagboek van de gebroeders Goncourt. Dat heeft enerzijds te maken met de Franse onbekendheid met hun eigen broers en anderzijds met de voortwoekerende onkunde van de Franse tongval in Nederland.
Met deze laatste opmerkingen heb ik het probleem aangesneden van reisgidsen die niet te krijgen zijn. Daar heb ik een rijke ervaring mee. Zeker als ik referenties behoef op literaire lemma's. Onlangs bezocht ik ter gelegenheid van het Victor Hugo'se jubeljaar het Kanaaleiland Sark. De Franse schrijver hield daar enkele malen vakantie. In de verkrijgbare reisgidsen werden zijn bezoeken genegeerd of vonden plaats in het verkeerde hotel. Ik wil mij in deze bijdrage beperken tot Europa maar toch niet de Oceanische reishel nalaten te vermelden. Wat ik heb meegemaakt in verband met wan-informatie over Rupert Brooke en R.L. Stevenson, kan ik nauwelijks beschrijven. Reisgidsen schrijven elkaar na, na en na. Men komt daarmee in Oceanië in de grootste problemen en niet zelden op de verkeerde eilanden, tweeduizend kilometer verder. Doch Europese stadsgidsen lijden aan het zelfde euvel. Over- en omnummering van straten, worden slechts zelden door reisboekenschrijvers opgemerkt. Zelf ben ik te vaak in die val getrapt om te mogen signaleren dat Querido's letterkundige reisgids van Nederland (tweede, verbeterde druk 1983) nog steeds op vele plaatsen gebukt gaat onder lokale wankelmoedigheid.
Kort geleden woedde er in NRC Handelsblad een ingezonden brieven-wedstrijd over het feit wáár Hannibal nu wel of niet de Alpen in het gezelschap van zijn olifanten over zou zijn getrokken. Iedere brievenschrijver voerde weer een andere bergpas op. Ik raadpleegde voor de aardigheid eens mijn plankje Italiaanse reisgidsen: met gemak vond ik een twintigtal passen. Iedere gids hield zijn pas voor de enige echte. Zoals ook een rijkdom aan vaderlandse gidsen de enige, èchte boekenkist van Hugo de Groot weet. Het maakt Honderd jaar Rijksmuseum (Weesp 1985) alleen maar sympathieker. Er staat op bladzijde 138: ‘Het Rijksmuseum is niet het enige museum dat “de” kist bezit waarin Hugo de Groot ontsnapte uit zijn gevangenschap op Loevensteyn.’
Ik ben op minstens drie plekken in de wereld geweest waar de ontdekker van de fotografie woonde en werkte. Ik heb vele originele kruishouten, verspreid over de hele wereld, aangeraakt. Ik heb nu al drie papegaaien van Flaubert gezien in Franse musea en tòch zei Julian Barnes, de schrijver van Flaubert's parrot, tegen mij op 26 april 1985: ‘Ik ben er van overtuigd dat al die museum- en reisgidsen die zeggen dat daar of hier de originele papegaai staat ongelijk hebben. Ik denk dat Flauberts papegaai niet meer bestaat; dat hij gewoon is weggegooid.’
Verdwijnt Flauberts papegaai nu uit die drie Franse musea? Het zou kunnen. Het Goethe-complex en -reisgidswezen zong
| |
| |
vele decennia de lof van het brilletje (of iets soortgelijks) dat Goethe gedragen zou hebben en in het Leidse museum Boerhaave geëxposeerd werd. Vele jaren geleden schreef ik een stukje dat zulks onjuist was. Het brilletje bleef maar de verwijzing naar Goethe verdween. Mijn tirade tegen het Rimbaud-museum te Roche (Frankrijk) heeft nog weinig effect opgeleverd. Ooit schreef ik een lange tirade tegen het echtpaar dat dit ‘museum’ in stand houdt en de reisgidsen die het voor waarachtig houden. Ik stuurde voor de aardigheid mijn artikel op naar het ‘museum’. Het echtpaar kon blijkbaar geen Nederlands lezen - hetgeen ik begrijp - en lijstte het in als museumstuk. Twee jaar na verschijning van mijn bijdrage, bezocht VARA-voorzitter Albert van den Heuvel het ‘museum’. Deze laatste vertelde mij: ‘Toen het echtpaar erachter kwam dat wij Nederlanders waren, vroegen ze of ik kon vertellen wat jij geschreven had. Ik heb zo'n beetje verteld was er ongeveer stond. Behalve dan dat hun museum lachwekkende onzin was.’
Ik zou hetzelfde hebben gedaan. Museum-baas, de heer Kranenvitter, is een lomp en drankzuchtig type waarvoor ik bang was en nog steeds bang zou zijn. Men geeft hem graag het grootste gelijk van deze wereld. Al heeft hij het grootste ongelijk. Het soort ongelijk dat ik zo ontzettend vaak ben tegengekomen wanneer ik thuis, na een lange reis, reisgidsen op waarheid controleerde. Ik heb te veel huizen gezien waarin belangrijke mannen of vrouwen - welbeschouwd - nooit gewoond hebben, landschappen die beroemde personen nimmer hebben bekeken (in weerwil van reisgidsberichten) en straten waarin helden van geest nimmer gewoond hebben. Ondertussen bericht geen reisgids waar precies Clavigo op Lanzarote (Canarische Eilanden; hij speelt een belangrijke rol in Goethe's oeuvre) geboren werd. Ik heb een plan daarover een uitvoerig artikel te schrijven. Dat stel ik maar uit èn uit. Om de eenvoudige reden dat, nog steeds, de ene reisgids de andere falikant tegenspreekt.
■
| |
De Bijbel en de Odyssee
Bertus Aafjes
Dertig jaar lang schreef ik litteraire reisverslagen, meestal naar eigen keuze, voor dag- of weekblad, die tenslotte in boekvorm verschenen. Wie dat doet krijgt honderden reisgidsen onder ogen. Misschien wel duizenden. Een favoriete reisgids is dan een reisgids die de beste informatie bevat. Toch is er niet één onder die ontelbare reisgidsen, die ik mijn favoriete reisgids zou kunnen noemen.
Na zoveel jaren vraagt een schrijver zich natuurlijk af waarom hij zoveel reizen heeft afgelegd en datgene wat hij zag onder woorden bracht. Daarop kan hij een zeer materialistisch antwoord geven. Hij kan niet van de lucht leven. Wat eerst een roeping leek, neemt, als iedere roeping, steeds duidelijker de gestalte van een beroep aan. Voor men het beseft is men een schrijver om den brode. Het klinkt materialistisch.
Dit antwoord bevat dan ook maar voor een klein gedeelte de waarheid. Veel meer dan uit materialistische motivatie reist de schrijver uit geestelijke motievatie.
Welke was dan wel die geestelijke motivatie die ik de mijne mag noemen? Mijn vele reizen zijn eigenlijk niets anders geweest dan kritische speurtochten, ‘archeologische’ onderzoekingen, door mijzelf verricht, naar de levenswaarden en waarheden, die mij gedurende de eerste twintig jaar van mijn leven zijn bijgebracht.
Als roomskatholiek kind belandde ik op de Latijnse School, het klein- en grootseminarie en bleef daar tot ik tweeëntwintig jaar werd en volwassen was. Een zogenaamde ‘filosoof in den dop’. Men kan zeggen: ik was opgevoed met de Bijbel en met Homeros. De Bijbel was weliswaar niet de echte Bijbel, (het bezit van een echte Bijbel was zelfs strafbaar; hij stond voor ons, de nog theologisch ongeschoolden, op de index) men kreeg hem slechts te lezen in een aan de katholieke geloofwaarden aangepaste vorm. De Odyssee bleef natuurlijk de Odyssee, al werden bepaalde bladzijden Grieks aan elkaar geplakt, daar waar Odysseus een vrouw in het liefdesbed omhelsde - in een moment dat niet langer dan een versregel duurde. Alsof het Grieks al niet moeilijk genoeg was om te ontcijferen.
Toen ik als tweeëntwintigjarige het seminarie verliet en in 1936 naar Rome liep, was ik een roomskatholieke jongeman met een behoorlijke klassieke vorming. Ik was ook een inquisiteur. Ik liep naar Rome om te trachten mijn levensinzicht persoonlijk ter plaatse te toetsen aan wat ik meende dat er - daar, rond de Middellandse Zee - nog tastbaar te toetsen viel. Ik had in mijn ransel twee toetsstenen. De Bijbel (eindelijk de onvervalste echte) en de Odyssee.
De Bijbel in mijn rugzak was niet zozeer voor mij het boek dat hij voor de meeste bijbellezers is (de favoriete reisgids voor de levenswandel van een gelovig mens), neen, het was een kritische reisgids op de Bijbel die men mij had ingeprent. De werkelijke Bijbel heeft mij van de pseudo-bijbel, die mij voorgehouden was, bevrijd en ten slotte heeft hij mij zelfs van zichzelf bevrijd, in zoverre dat ik hem in een historisch licht ben gaan beschouwen en de grote, reeds zo vroeg aanwezige humanistische elementen erin, tot de mijne heb trachten te maken.
Maar de Latijnse School had mij gemaakt tot een hybridisch wezen, de Janus met het dubbele gezicht, een kentaur, half mens, half dier, half christen, half heiden.
Homeros' Odyssee had jarenlang, iedere avond weer, mijn blikveld gevuld, ik las de Odyssee niet als een boek - ik zag hem iedere avond in de studiezaal, levend en bewegend, als op een beeldscherm (terwijl ik toen nog nauwelijks een echte film gezien had).
Ook dat deel van mijn wezen, het homerische, wilde ik evenals het bijbelse kritisch nagaan, stap voor stap als een archeoloog. Ik heb er een deel van mijn leven aan gewijd, ik heb er dertigduizend kilometer voor afgelegd, de Griekse tekst in het Nederlands vertaald en de tocht van de held zo nauwkeurig mogelijk gereconstrueerd en beschreven in ‘De dooltocht van Odysseus’, uitgeverij Meulenhoff, een cassette bevattende 1. de vertaling in het Nederlands van Homeros' Odyssee en 2. het commentaar op de dooltocht van de Griekse held zelf.
Ik bezit dan ook twee reisgidsen: De Bijbel en de Odyssee. Ik kan ze niet eens favoriet noemen, want favoriet is het woord niet. Zij zijn hors concours. Zij hebben mij gemaakt, ik heb hen gelezen en herlezen en daardoor corrigeerden zij mij telkens weer en maakten mij tot het menselijk wezen, dat ik nu ben. Of dit geslaagd is of niet, ik denk dat ik - als eenieder die zichzelf deze persoonlijke vraag stelt - daar de nodige vraagtekens bij dien te zetten
■
| |
Het witte konijn
Jan Siebelink
Ik bezit een vooroorlogse Guide Bleu van Parijs. Geërfd van een oom die in de Franse hoofdstad ambassade-secretaris is geweest. (Van moederszijde kent mijn familie een chique tak, die vooral rentmeesters en soms een diplomaat opleverde).
Dit voorjaar maakte ik voor dit weekblad een interview met Nedim Gürsel die in de rue de la Glacière 123 woont. Ik kende de straat niet en raadpleegde mijn oude gids. Ik las dat op nummer 123 van de rue de la Glacière zich de brasserie Le lapin blanc bevond,’...in de vitrine staat een opgezet wit konijn, een traditie die al van 1807 dateert, toen het etablissement door een meneer Copeau werd opgericht. Zola, Huysmans en Céard dineerden er geregeld en bespraken er de oprichting van de naturalistische school...’ Meer dan alleen maar aardige informatie, want nu werd mij duidelijk waarom de hoofdfiguur van Zola's roman L'Assommoir Copeau heet en begreep ik de toespelingen die Huysmans in zijn roman Les soeurs Vatard maakte. De hoofdfiguur, één van de zusjes Vatard (in werkelijkheid twee onechte kinderen van de schrijver zelf) ontmoet een jonge man, Auguste die haar meeneemt naar een eethuisje. Het gesprek verloopt stroef en Huysmans noteert: ‘Elle caressait, distraitement, le lapin sordide...’ Ik stelde me daarbij een levend konijn voor dat tussen de tafeltjes rondscharrelde.
Het café bestaat niet meer. Gürsel woont boven een patisserie, die Le lapin blanc heet!
Huysmans' roman speelt zich gedeeltelijk af in en rond de music-hall Bobino, in de luidruchtige vermaaksstraat rue de la Gaîté. Huysmans geeft deze beschrijving: ‘Le théâtre Bobino avait pour clientèle les étudiants et les artistes qui ne venaient pas pour écouter sérieusement une pièce. Ils venaient pour crier, pour interrompre les acteurs, s'amuser enfin.’
Mijn Guide wijst erop dat hetzelfde theater in 1934 Folies-Bobino heette en een rol speelde in romans van onder anderen Huysmans en Carco. Wie nu de rue de la Gaîté inloopt (vlak achter de Tour Montparnasse) wordt direct getroffen door een in felle tinten beschilderde voorgevel met in rood opvlammend neon: Théâtre Bobino. De door Huysmans beschreven ‘jardin d'entrée’, met buxusboompjes en perken van saxifraga, is vervangen door een brede hal met bar. Ook de voorgevel is veranderd en toont geen dame meer ‘aux fesses trois fois trop larges’, die de zusjes Vatard zo onthutsten. Maar nog altijd staan er 's avonds tegen half negen lange rijen te wachten en het publiek is nauwelijks verburgelijkt. Je ziet er de zonderlingste types. De echte liefhebbers van de caf'conc'.
Tenslotte... een laatste bewijs waaruit de superioriteit van mijn gids blijkt. (Noch in recentere uitgaven van de Guide Bleu, noch in andere reisboeken trof ik zoveel interessante details aan.)
Na de voorstelling in Bobino gaan Desirée en Auguste dansen in Mille-Colonnes, een danslokaliteit die zich bevond tegenover het theater, op de hoek van de rue Vandamme. Huysmans beschrijft uitgebreid haar vermaarde spiegelwanden, waarin ‘men duizendvoudig werd weerkaatst’ en het helgele meubilair. Mijn Guide schrijft dat er zich een ‘restaurant à monoprix’ in bevindt, maar dat de ramen van de danszaal nog duidelijk herkenbaar zijn. Anno 1985 is het een selfservice restaurant, waar je voor frs 25 zoveel mag eten als je wilt.
| |
| |
De directeur van de Guides Bleus schrijft in zijn voorwoord van de uitgave van '34: ‘...nos lecteurs ne doivent pas oublier qu'outre l'instabilité générale du temps actuel, il faut tenir compte, particulièrement à Paris, des changements nombreux qu'amènent le mouvement fiévreux de l'immense cité.’ Mijn Guide Bleu heeft oog voor het detail en leert mij dat er nog iets is terug te vinden van het decor dat schrijvers ruim honderd jaar geleden voor ons optrokken. Hij is mijn onafscheidelijke metgezel geworden bij de ontdekking van het oude Parijs.
■
| |
Een abessijnse woestijnkat
Leon de Winter
'S Avonds in Caïro, op een plein met duizenden auto's die al twintig minuten rookten en lawaai maakten maar geen centimeter vooruitkwamen, zei de taxichauffeur tegen me: ‘I like traffic. This is progress. I like progress and I like traffic. I like aeroplanes too. I like future.’
Opeens, in een bevlieging, was ik naar Caïro gevlogen omdat een passage van het boek waar ik aan werk zich daar afspeelt. De enige gids die ik in mijn haast had meegegrist was een in een dure leren omslag gehuld Deens boekje over Egypte: Turen gar til Aegypten, uitgegeven door Politikens Forlag in 1966, dat mijn broer in de kast had staan.
Natklubber findesi alle storre hotelier, pa Pyramidegaden ved Gizeh, pa Mokattam og ved Nilen, zei het boekje, en ik begreep dat ik naar de Pyramidegaden moest - Pyramids Road - om de nachtclubs te vinden die ik voor mijn boek wilde zien.
‘Sir,’ zei de taxichauffeur me over zijn schouder, ‘I bring you to the best nightclub in town! Beautiful music, good drinks, handsome girls. I promise it is a nice place there. Only the best people come there! Businessmen, politicians, artists. You are a man who likes girls. I can see that.’
Een halfuur later leverde hij me ergens af na voor de rit een exorbitante prijs te hebben gevraagd - ik gaf hem de helft - en hij drukte kwaad het gaspedaal in toen ik nog met een been in de wagen hing. Razendsnel sprong ik opzij, schreeuwde een vloek naar de wegschietende achterlichten en zag uit het omlaaggedraaide raam aan de bestuurderskant een vuist verschijnen met een rechtopstaande middelvinger. Ik bevond me in een slecht verlichte, stinkende straat, bezaaid met afval, die niet de beroemde Pyramids Road kon zijn die het Deense gidsje beloofde.
Toen ik me omdraaide zag ik dat ik voor een huis stond met een lichtreclame: NITECLUB THE ZOO. Niet alleen de straat, ook de club werd nauwelijks verlicht. Maar slechts in volstrekte duisternis zou het niet zijn opgevallen dat op het vale fluweel op de stoelen en muren een dikke laag smerigheid kleefde. Ik mocht plaatsnemen in een ronde fauteuil, hygiënisch overtrokken met doorzichtig plastic, en meteen verscheen er een koeler met een half flesje champagne op tafel.
De ober, in een te nauwe zwarte smoking gestoken, zei me: ‘It's obligatory.’
Het was bloedheet in de zaak en ik schonk meteen een glas uit. Egyptische champagne van het huis Sphinx. Export Brand. Het smaakte niet gek, maar er mankeerde wat aan het alcoholpercentage, dat beduidend hoger proefde dan het etiket aangaf. Dicht op elkaar gepropt stonden in het zaaltje tientallen ronde fauteuils en tafels. Pilaartjes en gietijzeren hekjes deelden de ruimte in aparte vakken. Het was er niet druk. Een paar groepen luidruchtige toeristen, verder een gezelschap dreigend ogende mannen in dure pakken met brede schouders en een stuk of tien loslopende vreemdelingen. Uit de luidsprekers klonk de muziek voor gelegenheden als deze: Je t'aime. I can boogie all night long. De Egyptische champagne vloeide er als water uit de Nijl.
Om drie uur 's nachts stond ik weer buiten, dronken, zeshonderd gulden lichter en met een hoertje aan mijn zij. Tijdens een dertigsterangs show met drie moddervette buikdanseressen, twee homofiele degenslikkers, een groot aantal verveelde strippers met flosjes op hun tepels en een spiegeltje voor hun poes, twee treurige clowns, een tapdansnummer van een vrouw op pensioengerechtigde leeftijd die vroeger mooi geweest moest zijn, en een dozijn dans- en zangnummers waar alle artiesten in wisselende rollen aan deelnamen - ik genoot met volle teugen, het glas in de hand, een sigaret in de mond, het geheugen op scherp - was het hoertje bij me komen zitten. Ze deed me denken aan een slanke, grootogige Abessijnse woestijnkat.
Ze zoop als een matroos, maar het was mogelijk dat ze de kostelijke Egyptische champagne in een speciaal hiervoor bestemd gootje in haar stoel schonk. Wat maakte het uit? Eigenlijk was het wel prettig dat het meisje naast me zat en zo nu en dan mijn bovenbeen streelde, met een zachte hand die van mijn knie in de richting van mijn kruis gleed maar vlak voor het beroeren van mijn geslacht een bocht maakte en op de portemonnee in mijn broekzak bleef liggen. Althans, dat dacht ze, want die verdikking werd veroorzaakt door het handzame Deense gidsje, dat er als een rijk gevulde portefeuille uitzag.
Ze had een mooi, egaal gezicht, grote amandelvormige ogen en ze was beslist niet ouder dan vijftien. In de donkere straat drukte ze zich tegen me aan. Ik hield haar stevig vast, bang om op de smerige straat te vallen.
‘I love you,’ zei het meisje, ‘you give me a present, yes?’
Langzaam liepen we langs de afgebrokkelde rand van de weg. Het was donker, het leek wel of wij de enigen waren die op dit tijdstip van de nacht onder de sterren wandelden. Ik zag mezelf gaan met de gebroken pas van een dronken man die voorgeeft ontspannen te lopen, maar ik vertrouwde op de schouder van het mooie, jonge hoertje, dat helaas geen enkel verlangen bij me opriep.
‘You want to fuck me, yes?’ vroeg ze.
Ik wilde het meisje niet teleurstellen, maar het was uitgesloten dat ik fysiek tot meer in staat was dan het vasthouden van haar schouder. Ik wilde nu alleen maar terug naar mijn hotel en mijn vermoeide, stinkende lijf te ruste leggen.
‘You want a blow-job?’ vroeg ze nu.
Ik keek even opzij naar haar meisjesgezicht. Ze keek strak voor zich uit, met open, melancholieke ogen waarin de Abessijnse zandvlaktes te zien waren. Daarnaar verlangde deze sierlijke woestijnkat.
Vóór het via mijn vertraagde perceptie tot me doordrong wat er precies gebeurde, had ze me een steegje ingeloodst en hurkte ze voor me neer. Terwijl ik me met moeite staande hield en met een glazige, verbaasde blik op haar neerkeek, frunnikte ze aan de knopen van mijn wijde linnen broek.
‘No, no,’ zei ik met een zware stem, en trok met een trage beweging haar handen van mijn gulp weg. Het meisje keek angstig naar me op. Ik begreep dat ze bang was deze klus te verliezen.
‘I can do a good blow-job,’ zei ze smekend, en ze liet mij haar vochtige tong zien, likte ermee over haar lippen.
‘I don't want a blow-job. I don't want to fuck you.’ Ik deed het knoopje dicht dat het meisje had weten te openen.
Plotseling gleden haar smalle, lenige vingers in een van de zakken van mijn dure broek en tilden er het Deense gidsje uit. Ik keek verrast toe hoe ze haar hand uit de broekzak trok en de elastische beweging waarmee ze ging staan en wilde vluchten. Ik greep in het wilde weg voor me uit. Ik had nog een heldere plek ergens in mijn hoofd, maar het duurde lang voor de bevelen naar de bedoelde ledematen werden doorgegeven.
Toch had ik haar beet in haar nek, gewoon geluk, voelde haar smalle kattehals in de klem van mijn mannenhand en wilde haar geen pijn doen. In tegendeel, ik wilde haar met alle plezier een maandloon geven en haar de goedbedoelde kans bieden terug te keren naar de eindeloze woestijn waar haar ogen naar verlangden - maar ik wilde niet van mijn gidsje beroofd worden.
Een Abessijnse woestijnkat in een nauwe steeg maakt rare sprongen. Ze draaide zich razendsnel om, sloeg met een arm mijn hand weg en stootte krachtig haar hoofd in mijn buik. De lucht die uit mijn longen stroomde maakte een piepend geluid; zij siste als een vechtende kat.
Ik wankelde, mijn armen graaiden in de lucht naar houvast, maar er was niets waarmee ik me staande kon houden, en ik struikelde achterover tegen de lemen muur waarachter een hardwerkende Egyptische familie lag te slapen. Mijn achterhoofd raakte als eerste de muur. Er scheurde iets. Een snijdende pijn schoot door mijn hoofd, naar mijn ogen leek het wel. Daarna verdween ook het laatste licht uit de steeg.
Twee maanden later ontving mijn broer het gidsje, gestuurd door een eerlijke Egyptische jongen die voorin de stempel met de naam en het adres in Holland had begrepen. De brave vinder kreeg als dank een ansichtkaart met de kathedraal van Sint-Jan te Den Bosch.
■
| |
| |
| |
Eeuwige aarzeling
Hans Keller
Ik ben inmiddels toe aan het derde exemplaar van Bruce Chatwin's In Patagonia. Vurig hoop ik dat het voorlopig verkrijgbaar blijft want ook het einde van dit boekje nadert zienderogen. Het komt omdat het zo vaak op reis wordt meegenomen. De eerste keer las ik het in de nachttrein van Carbondale naar New Orleans. Ik weet dat nog zo precies omdat ik daar in dat strakopgemaakte bed zachtjes trillend voor het eerst de sensatie proefde gelijktijdig twee reisdoelen te hebben: Chatwin's Punta Arenas en mijn New Orleans. Toen ik me had geïnstalleerd in mijn hotel in het Garden District - de straatnamen zijn daar in het plaveisel aangebracht want per traditie zijn de bewoners van dat gebied oud en niet meer in staat de blik bij het zoekraken van de weg omhoog te richten - merkte ik dat ik Chatwin kwijt was. Het kon geen nalatigheid zijn geweest bij het verlaten van de trein, niets was in mijn coupé achtergebleven - dat wist ik zeker.
Het boek moest door iemand zijn meegenomen (boeken worden niet gestolen, ze worden meegenomen), vermoedelijk door degene die mijn bed, terwijl ik ontbijtte met pancakes en stroop in plaats van met gebakken eieren en grid zoals ik had gehoopt, had veranderd in een elegant voor het venster geplaatste fauteuil. Ik had daar graag in plaatsgenomen na mijn eerste onvolmaakte maaltijd van die nieuwe dag maar het uitzicht bood de buitenwijken van New Orleans: werkspoor en de gasfabrieken van Haarlem met tientallen kilometers verlengd, in een veel heviger kleurenmenging te weken gelegd en daarbij bleek het Spaarne vervangen door de delta van de Mississippi. Het spektakel dat toen in de verbeelding en tegelijkertijd in de werkelijkheid van de steeds viezer geworden trein alleen aan mij werd vertoond, had me zo in beslag genomen dat ik kennelijk niet meer lette op de aanstichter van dit alles: Chatwin. In elk geval: In Patagonia was zoek. Een boek waarvan ik bezig was te gaan houden omdat ik er zoveel in meende te herkennen.
In Amsterdam teruggekeerd kocht ik het tweede exemplaar. Dat werd uitgelezen op de dag van aanschaf - ik weet nog waar - en werd sinsdien een onafscheidelijke reisgenoot. In Berlijn wist ik terug te vinden wat mij in Londen bijzonder had getroffen, in Casablanca kwam ik iemand tegen die niet alleen het boek kende maar ook mijn favoriete passage, die ik hier natuurlijk niet verraad, uit het hoofd wist te citeren.
In Patagonia is overal, begreep ik in Tanger waar ik het boek opnieuw van begin tot eind las op zoek naar de bijzondere betovering die het op me uitoefende. Hoe ontdek je dat tussen een stuk of acht schoenen, de beloonde voorkeur voor scheerzeep en daarbij behorende mesjes, het witte nachthemd, de juiste sjaal, al die sokken, de blocnotes - yellow-pads, daar heb ik het naderhand met Chatwin nog wel eens over gehad - de pennen? Het tweede exemplaar bevond zich altijd tussen de eerste behoeften. Maar het sleet daar verschrikkelijk. Het was in Bezou - een dorp in Oostenrijk, dat zich bevindt achter het onweer - dat het tweede exemplaar uit elkaar gevallen tevoorschijn kwam. Het boek was op, maar de eerste pagina zat nog op zijn plaats. Ik heb hem bewaard en hij zit vergeeld en gebruikt in mijn derde exemplaar. Chatwin vertelt daarin wat de aanleiding was van zijn reis: een stukje huid van de brontosaurus die te groot was om in zijn geheel mee te gaan met de Ark van Noach toen de Zondvloed op uitbarsten stond. Er volgt dan een lang en ingewikkeld verhaal over de familierelatie tussen hem en deze bijzondere brontosaurus, hem en een zoekgeraakte oom.
Een derde exemplaar moest worden aangeschaft - want het tweede was in mijn eigen bijzijn verkruimeld, tussen mijn schoenen en mijn scheerzeep om zo te zeggen - om te begrijpen waarom In Patagonia mijn dierbaarste reisverhaal is. De passage die handelt over een brontosaurus die aan de muur van Chatwin's jongenskamertje krabde, heb ik in exemplaar no. 1 nooit kunnen herlezen en in exemplaar no. 2 nooit kunnen terugvinden. In het derde exemplaar van In Patagonia is het citaat op alle mogelijke manieren gemarkeerd zodat ik er niet meer naar hoef te zoeken. Maar onwillekeurig lees je verder. Een reisverhaal is tenslotte geen dichtbundel. Hoewel?
Die eeuwige aarzeling - als je op reis bent, gaat het eigenlijk daarover - is het beste beschreven door Chatwin en daarom gaat dat boek altijd mee.
■
| |
Wenen
Hans W. Bakx
Reizen is, onder andere, een tegengif tegen de melancholie; die opschorting van het leven waarin alles wat het vegetatieve te boven gaat in duisternis wordt uitgedoofd. Reizen kan dan die ene schok geven die de bloedsomloop herstelt: de vlucht naar voren, de greep in de eigen haardos. Wie aanvechting voelt een schillenpaard te omhelzen en in snikken uit te barsten, hij reize. En wil hij de homeopathische geneeswijze beproeven, dan dient hij Wenen te bezoeken, de hoofdstad van de melancholie, de stad waar veertig procent van de inwoners ouder dan zestig is.
Wie Wenen betreedt, ruikt nog de nasmeulende ondergang van een belangrijk land. Toegerust met enig historisch besef, voelt hij zich de barbaar die lichtelijk verdwaasd door de puinen van Rome dwaalt. Hier is de psychoanalyse ontstaan, het neopositivisme, de Tweede Weense school in de muziek, de theorie van het Zuivere Recht, de Weense kunsthistorische School; hier zijn de eerste strepen gezet, die, naderhand, samen het gezicht van de twintigste eeuw zijn gaan vormen. De afbraak van dat imperium voltrok zich in twee bedrijven: in 1918 verviel Wenen, politiek gezien, van wereldstad, centrum van de Donaumonarchie, tot provinciestad. Oostenrijk verloor zijn romp. Twintig jaar later, met de Anschluss en de daarop volgende uittocht van intellectuelen, verloor het ook zijn hoofd. Wat overblijft, heeft mij altijd doen denken aan een tekening van Fuseli, geïnspireerd op Piranesi, ‘De kunstenaar in vertwijfeling over de grootheid van het verleden’. Het toont een moedeloze, nietige figuur, gezeten naast een immense voet, fragment van een verdwenen en nog veel immenser beeldhouwwerk.
Het is een verleden dat bij gebrek aan dragers die het - in Oostenrijk - konden voortzetten, nog altijd als een omineuze stenen voet boven Wenen hangt. En in plaats van tenminste een poging te doen die kolos in stukken te hakken en als nieuw bouwmateriaal te gebruiken, heeft men er voor gekozen hem tot in het oneindige met slingers te omhangen; dit jaar weer met de pompeuze tentoonsteling Traum und Wirklichheit: Wien 1870-1930.
| |
| |
Als een kettingganger sleept Wenen de eerste drie decennia van deze eeuw met zich mee. Men bedrinkt zich in arren moede aan vergane glorie, om niet te hoeven zien dat Oostenrijk anno 1985 zelfs geen limonade meer te exporteren heeft. Niet voor niets ontbreekt Wenen in de reeks ‘Anders Reisen’ van Rowohlt.
Wie het verleden niet verteert, gaat aan verstopping lijden, en is dat al niet sinds mensenheugenis een van de hoofdoorzaken van melancholie?
Mijn eerste kennismaking met Wenen vond plaats ten huize van een oom, die verslaafd was aan operettemuziek. Hij keek verzaligd als er weer een koninkrijk werd weggeschonken voor een kus, veegde mee als een twintigtal bepruikte domestieken een kartonnen bordes aanbezemde en vond Robert Stolz een ‘groot man’. Stolz woonde in Wenen, stad die ook het decor leverde voor vele van mijn ooms operettes. Zijn leven lang droomde hij van Wenen; een oord, in zijn verbeelding, waar het plaveisel deinde op melodieën van Lehár en men in elk café bediend werd door de Czárdasfürstin zelf. Hij was er nooit geweest en, hoewel tientallen malen in Oostenrijk met vakantie, speelde hij het altijd klaar om uit de buurt van Wenen te blijven. Traum und Wirklichkeit. Een geliefde uitspraak van hem was. ‘Wie reist verruimt z'n blik en slijt z'n zolen.’
■
Aanbevolen lectuur: F. Czeike/W. Brauneis, Wien und Umgebung, Kunst, Kultur und Geschichte der Donaumetropole, Dumont (Keulen) 1981, W.M. Johnston, Oesterreichische Kulturund Geistesgeschichte. Gesellschaft und Ideen im Donauraum 1848-1938, Wenen 1974.
| |
Les guides bleus
Kester Freriks
Veel reisgidsen moeten in een vreemde stad verloren worden, achteloos op cafétafeltjes blijven liggen, vergeten worden.
Dat zijn niet de gidsen die je laten verdwalen omdat de oude stadsgedeelten met hun wirwar van straatjes zo erbarmelijk zijn afgedrukt dat je, afgaande op de kaartjes, nooit weet waar je bent en waarheen je moet. Dan maar lukraak rondlopen - verdwalen in een binnenstad houdt altijd de belofte van verrassingen in. Evenmin zijn dat de gidsjes die al tientallen jaren verouderd zijn maar die over de architectuur en de stijl van een stad een schat aan wetenswaardigheden vermelden. Na lezing moet je altijd opnieuw kijken - de eerste keer zag je immers veel te weinig, had je alleen maar indrukken en gewaarwordingen.
Opa van Sassenheim, gemakshalve door een kindermond zo genoemd naar het plaatsje in het westen van het land, koesterde zo'n gids vol ouderdom. Een Baedeker. Karl Baedeker stond er voorin. De stad of de landstreek die het groezelige boekje beschreef ben ik vergeten. Wat ik me herinner: een zondagmiddag in de voorkamer van het allerstilste huis waar ik ooit ben geweest. Grijze vitrage voor de ramen, de gordijnen halfgesloten. Kasten die vooroverhelden. Oma, moeder, vader - nergens te bekennen.
Hij dronk uit een glaasje dat niet groter was dan zijn pink een in het licht van de schemerlamp zilverkleurig goedje.
‘Ik nog een Klein Duimpje vol, jij nog een limonadeglas,’ zei hij op zo'n middag wel drie keer.
Tegen de avond was hij zo vrolijk en uitbundig dat ik af en toe vol schaamte naar de deur keek of er niet toch iemand, als in een wonder, plots binnenkwam. Gelukkig, de knop bleef roerloos, bewoog geen millimeter.
Opa van Sassenheim las voor, de Baedeker lag opengevouwen op zijn knieën. Ik luisterde naar reisbeschrijvingen, opsommingen van toegangswegen, misschien zelfs naar de prijzen van hotels, de hoogte van bergen.
Af en toe keek hij mij aan, vroeg: ‘Zie je het voor je?’
Ik knikte.
Wat moest ik voor me zien? Teveel voor een kind wiens eerste herinneringen bij de bollenstreek beginnen. Tulpen, die stonden op het veld of thuis in de vaas. Een rood of geel kelkje op een slanke stengel. Maar kerken in barokke stijl en steden aangelegd volgens het waaierpatroon dan wel als een schaakbord, dat ging mijn begrip te boven.
Opa's stem, de zoete smaak van de limonade, de stilte in het huis die alleen werd verbroken door het zuchten van zijn stoel als hij ging verzitten, de klank van de vreemde namen - het betoverde me allemaal.
Hij las: ‘We betreden nu het ovaalvormige plein met de drie wereldberoemde fonteinen, ontworpen tussen 1574 en 1655. Hier is de heerlijke renaissance in haar volle glorie aanwezig...’
Opa nam nog een slok uit Klein Duimpje, ik zoog gedachteloos aan het rietje in mijn limonadeglas. We waren allebei ver weg, vele honderden kilometers buiten Nederland. Alleen wisten we geen van tweeën waar. Dat hinderde niet.
Zo moet een reisgids met zondagse thuisblijvers omspringen: hen vanuit de kamer ontvoeren naar plaatsen die alleen in de verbeelding bestaan, die zij niet eerder hebben gezien.
Welke gidsen mogen dan met alle liefde wegraken? Die van de superlatieven. Gidsen die iedere kerk uit dezelfde stad ‘de oudste en de mooiste noemen, verrijkt met een van de oudste altaarstukken van Europa’, gidsen die aan elke stad het predikaat ‘zowel middeleeuws als modern’ toekennen waar de ‘reiziger van nu zich zowel kan verliezen in het ritme van een
| |
| |
wereldstad als tot rust kan komen in de verstilde atmosfeer van rustieke steegjes’. Een gebouw wordt onherroepelijk bejubeld als ‘een architectonisch meesterwerk, een oogstrelend geheel van plastiek enerzijds en ornamentiek anderzijds, in evenwicht gehouden door een volmaakt besef van verhoudingen’.
Het is de betekenisloze taal van Berlitz, Elio Fox, Touristengidsen, fotopocketjes, reisvouwblaadjes.
Niks geen openingszinnen als: ‘Wie in A. of R. of S. arriveert zal verwachten dat de tegenstellingen er groot zijn. Niets is minder waar. Wie zijn ogen de kost geeft, zal ontdekken dat...’
Veel reisgidsen zijn taalbedervers; ze staan in dienst van de illusie van een jonge dynamische wereld die toch ook weer traditiegevoelig is. Les Guides Bleus daarentegen wil ik, thuis of op reis, altijd binnen handbereik hebben. De wereld verzameld op een metertje boekenplank. Historische overzichten, plattegrondjes, twee leeslinten, gedetailleerde beschrijvingen van kerkpleinen èn kerkinterieurs, rondleidingen door musea en informatie over schrijvers (information ou anecdote concernant l'histoire littéraire) en componisten (...concernant l'histoire musicale) vullen zo'n kleine duizend bladzijden per editie. Het papier ritselt tussen je vingers als een in dundruk uitgegeven dichtbundel.
Als ik 's nachts de slaap niet kan vatten lees ik het deeltje Italië du nord en du centre, en verlang dan naar de meren aan de overzijde van de Alpen. Ik heb geen foto's nodig, de beschrijvingen en de namen zijn voldoende om me weer op een terras aan het lac de Côme te wanen, om de villa's in de tuinen te zien staan omringd door bloeiende bomen, om me de beweeglijke weerkaatsing van de standbeelden in het water weer te kunnen voorstellen.
Morgenvroeg meteen afreizen. Was de nacht alvast maar voorbij.
■
| |
Onder de stolp van Parijs
Pierre H. Dubois
Parijs zag ik voor de eerste maal gedurende de oorlog in 1943. Ik woonde in die jaren in Brussel en België en Noord-Frankrijk vormden één militaire bezettingszone. Het was zonder vergunning gemakkelijker naar Parijs te gaan dan naar Amsterdam. En Parijs, Parijs dat niet meer lijken kon op het vooroorlogse, Parijs trok, met al de magische aantrekkingskracht die maar uit kon gaan van wat voor mij het artistieke centrum was van de wereld - of tenminste van een werelddeel. Het kon die rang niet verloren hebben, ook al was het nu verduisterd, zoals heel Europa. In donkerte en schemer, in verborgen hoeken bij boekhandels, antiquairs, kunsthandels, in kleine café's en restaurants, moest het nog voortbestaan. En het bestónd nog.
Zodra ik er arriveerde, herkende ik het, zodra ik de Gare du Nord uitkwam was ik thuis, zodra ik in de métro afdaalde, kwam de vettige oliegeur mij vertrouwd voor, zoals de namen van de stations, die mij op de lijn Clignancourt-Orléans naar Saint-Germain-des-Prés voorbijsnelden.
Hoe kende ik Parijs, dat ik nooit eerder had gezien? Uit films natuurlijk, ‘Hôtel du Nord’ en ‘Quai des brumes’ bijvoorbeeld, maar vooral uit de literatuur, de boeken, en speciaal een klein aantal dat een intimiteit bezat, niet gereserveerd voor kenners, maar eerder voor een soort ‘in-crowd uit zelfverkiezing’, een discrete refuge.
Die boeken vormden mijn Parijse gidsen, maar het waren meer dan gidsen, bevriende dichters, intimi, slenteraars door een stad die, van middeleeuwen tot nu, de droomsporen toonde van de dingen die aan ons leven waarde konden geven, het werk van dichters, schrijvers, schilders, historici, filosofen. Ik geef toe dat het op romantische exaltatie leek, maar het was ongevaarlijk en er bleef ons in die tijd niet veel anders over dan de verbeelding om ons aan vast te klampen en het voorspel der apocalyps te doorstaan.
Van dat klein aantal auteurs dat mij gevoed had - van wie ik de boeken nog altijd in mijn bibliotheek heb staan - noem ik er een paar die onmiddellijk als ik hun werk opsla, wat ik op dit moment doe, de nostalgie wakker roepen, alleen reeds door hun titels, Léon-Paul Fargue, met Le Piéton de Paris en Refuges, resultaat van zijn omzwervingen door de stad op zoek naar de fantomen van zijn herinnering; Léautaud natuurlijk, van wie het Journal littéraire nog niet verschenen was maar wiens Passe-temps, Le petit Ami en het Théâtre de Maurice Boissard mij met het klimaat van Parijs vertrouwd hadden gemaakt, en die ik bij wijze van spreken kon volgen, misschien zelfs wel letterlijk, op zijn dagelijkse tochten vanaf de Ligne des Sceaux langs de Jardin du Luxembourg naar zijn bureau van de Mercure in de rue de Condé. En dan een schrijver die met de linkeroever vertrouwd was als niemand, Léo Larguier, auteur van die verrukkelijke boekjes als Saint-Germain-des-Prés mon village en Les dimanches de la rue Jacob.
Het was geen toeval dat ik in dat smalle, warme straatje van bric-à-brac, antiquairs en uitgevers, een klein hotel vond met de weidse naam Hôtel des Deux Continents, dat ik jarenlang trouw zou blijven tot het ging verbouwen, en waar ik 's avonds, na in een bistro in de rue de Seine het bescheiden maal van die tijd, aangevuld met bonloze topinambours, te hebben genuttigd, in een kreupele fauteuil voor het open venster naar het leven buiten zat te kijken.
Het lag vlak bij de hoek van de rue Bonaparte; in enkele ogenblikken was ik op het pleintje met de oude kerk, ernaast op de hoek van de rue de l'Abbaye de boekhandel en uitgeverij Le Divan van Henri Martineau, arts, boekhandelaar en Stendhal-specialist, die nog leefde, en aan de overkant, langs de boulevard Saint-Germain de literaire café's Le Flore en Les deux Magots waar men schrijvers van Gallimard en NRF zag voorbijschieten. En in het volgende straatje, de rue Saint-Benoît, op nummer 5, helemaal boven, woonde Leo Larguier zelf, had ik ontdekt. Geen straat in de omgeving trouwens die mij niet iets te vertellen had of waarover de boeken niet iets hadden mee te delen.
Het was oorlog. Maar hier leek het leven ingetogen, verstild, als onder een stolp voort te bestaan. Het Quartier Latin was werkelijk een dorp. Zelfs de Duitsers waren discreet en lieten er zich nauwelijks zien. Nu verre landen en werelddelen onbereikbaar waren geworden, leefden we ingekeerd. Maar Parijs, in gezelschap van mijn dichters, verving de wereld.
■
| |
| |
| |
De binnenkant van Oxford
Carel Peeters
Oxford dat is: je opsluiten in eeuwenoude gebouwen en er na enige tijd uit te voorschijn komen met een dik manuscript vol illuminerende ideeën over iets dat zich nu juist ver van deze gebouwen bevindt. Oxford betekent dus: afzondering, een kloosterachtige persoonlijke discipline, weerstand bieden tegen de verlokkingen buiten, de dingen van plezier. Het enige genoegen dat dit regime toestaat is een wandeling. Opdat zulks op een passende plaats geschiede heeft elk college een tuin of een binnenplaats waar men zijn hersentjes kan laten wandelen en uitlaten. Het meest geschikt is mij daarvoor steeds Magdalen College voorgekomen, maar echt kiezen hoeft men niet. In haar boek over Oxford schrijft Jan Morris in het hoofdstuk ‘The look of it’ over die binnenplaatsen en tuinen; de tuin van New College doet het voor haar, ‘it easily goes to one's head’.
In Oxford wil ik altijd achter elk hek, elke deur en elk raam kijken. Op een keer bedacht ik dat men ter verwezenlijking van deze aandrift een Chaplin-achtige list moest toepassen: gewoon de deur openen en met een zekere haast naar binnen lopen, alsof men er kind aan huis is. Het bordje waarop staat dat men als bezoeker tot hier en niet verder mag, moet men nooit gezien hebben, anders komt men hier nooit ergens en ziet men hier nooit iets. Wat wil ik dan eigenlijk zien? Ik wil zien hoe men daar in volgeladen bibliotheken gebogen zit over boeken, kauwend op een potlood. Of ik wil zien hoe twee professoren een student uitknijpen in een ruimte die volhangt met eeuwenoude schilderijen van voorgaande knijpers, de wanden bruin van hout en jaren. Ik heb het allemaal schaamteloos gezien, maar de schaamte heeft mij nooit verlaten nadat ik één keer zo voor gek stond dat ik nog rare prikkels achter mijn oren krijg als ik eraan denk.
Ik loop Merton College in, ingang Merton Street, kijk naar de in bloei staande blauwe regen tegen de gevel, besluit de deur links te nemen, stap naar binnen, zie een donkere gang met bruine houten wanden, zie een deur, open hem en stap gelijk naar binnen. Honderd gezichten wenden zich naar mij toe, nog afgezien van de honderd portretten aan de wanden die hun eeuwenoude verbijstering over mij uitstorten. Honderd verstilde handen met mes en vork, honderd gezichten met een volle mond staren mij aan. Hebben ze daar de Engel des Heren, overgekomen uit de hemel om hun aan te zeggen dat ze zich nu wel genoeg te goed gedaan hebben aan hun spijzen en dat het tijd wordt de boeken weer eens op te zoeken?
Over Oxford leest men altijd de gekste verhalen en anekdotes (te vinden in het ook door Jan Morris samengestelde Oxford Book of Oxford), maar ze komen allemaal uit legendarische ruimten waar iemand die er niet studeert nooit zal komen. Dat realiseert men zich scherp, zittend op een bank in de tuin van New College op een namiddag in het voorjaar. Men heeft dan uitzicht op een deel van de Old Town Wall, achter zich het College, vóór zich gedachten over deze vreemde stad waar men enerzijds wordt uitgenodigd een leven te gaan leiden van koekeloeren omdat hier bij voorgangers al zoveel mooie gedachten zijn opgekomen, anderzijds een beetje zenuwachtig en geprikkeld wordt tot Grootse Daden. Wie via de kloostergangen van Magdalen College het wandelpad langs de Cherwell bereikt, heeft sterk het gevoel even uitgelaten te worden om na een blik op het weiland met het vee (dat is eigenlijk midden in de stad) weer huiswaarts te keren met een imperatief op zak: zo is het wel weer mooi geweest, nu moet er weer gewerkt worden.
Dit dubbele karakter van Oxford zweeft niet alleen mij voor ogen, Jan Morris begint hoofdstuk vier van haar boek met een soort samenvatting die op hetzelfde neerkomt: ‘The genius of this learned city has Christian origins, and propagates itself in individualism, fantasy and endless invention. Oxford overflows with queer and wonderful possessions: and through there is something cloying to her atmosphere, something which discourages poets and deadens inspiration, still there is scarcely a human activity that she has not enriched - from the art of nonsense to the ruling of the world.’
‘This learned city’ - maar wie ziet dat? Ik ben eens Hertford College binnengelopen (waar Evelyn Waugh zijn onfortuinlijke voetstappen heeft achtergelaten) omdat ik eens gelezen had dat zich hier een Alice in Wonderland-wenteltrap bevond. De trap, met Venetiaanse ramen, leidt naar een grote hall (quite impressive), maar voor ik daar was, was ik het liefst op de trap gaan zitten dromen - ik weet niet waarom, maar dat hoorde volgens mij zo. Geconfronteerd met de arcade van Queen's College kreeg ik het Saenredamgevoel van ‘zo is het wel goed, laat het altijd maar zo’ omdat daar sinds 1340 niets aan veranderd is. Het is een simpele open gang met aan het eind een gotisch glas-in-loodraam zonder afbeelding. Hetzelfde gevoel kan men krijgen bij het zien van de fanatiek leeggehouden binnenplaats van Christ Church: een groot vierkant met gras en in het midden een vijver met een beeld van Mercurius. Dit is allemaal al eeuwen zo en het kan niet anders of deze gelijkluidendheid roept in de geest van degenen die er studeren het tegenovergestelde op: ‘endless invention’. Oxford kan met acht woorden worden samengevat: Mind, Asceticism, Reason, Individualism, Empiricism, Tea, Timeless, Enthusiasm. Dit alles goed door elkaar roeren, een snufje zout en wat peper en men krijgt een heerlijke Oxford Pie. Men gaat er van dromen.
■
Oxford door Jan Morris (Oxford University Press), The Oxford Book of Oxford, samengesteld door Jan Morris (Oxford University Press).
|
|