Garmts gave
Ten Braven
In één opzicht doet de literatuurwetenschap niet onder voor andere academische disciplines: er wordt enorm veel, innerlijk tegenstrijdige onzin verkocht.
Doorsnee verstandige mensen geven er zich gewoonlijk geen rekenschap van dat de wetenschap geenszins een bron is van vaststaande kennis, maar veeleer een windbuil vol intuïtieve ideetjes, ongegronde theorieën en statistisch onhoudbare generalisaties. Toch blijven wij, gewone mensen van de straat, de geleerde deskundigen op de tv vol ontzag aanhoren of lezen ademloos in de wetenschappelijke bijvoegsels over de jongste ontdekkingen, alsof die niet binnen enkele jaren weer achterhaald zullen zijn.
En dat goede vertrouwen van de leek is des te merkwaardiger omdat de gezaghebbende wetenschappers zelf geen moeite te veel is om elkanders zekerheden te ondergraven. Zo heb ik eens gefascineerd in een dagblad de pennestrijd gevolgd van een tweetal professoren in de economie, van wie de een feilloos kon uitleggen waarom de Nederlandse Bank (een deel van) zijn goudvoorraad moest verkopen om de bedrijvigheid te stimuleren, terwijl de ander overtuigend bewees dat zulks de instorting van ons hele stelsel zou meebrengen.
Natuurkundigen twisten over de ozonlaag en de astronomen over hun zwarte gaten en ook de geneeskunde is om wanhopig van te worden: wat de ene dag een medicijn heet is de volgende week het zwaarste vergif; intussen doe je er goed aan gewoon door te eten.
Welnu, op dit punt van twijfel en conflicterende meningen is de literatuurwetenschap werkelijk geen haar minder dan haar zusters. Terwijl de ene hoogleraar er zijn levenswerk van maakt in subtiele monografieën haarscherpe scheidingen vast te stellen tussen de drie klassieke hoofdgenres: lyriek, epiek en drama, wordt aan een andere universiteit een collega benoemd die zijn professoraat heeft verkregen door overtuigend aan le tonen dat het hele indelen in genres ouderwets obscurantisme is: genres zijn lege concepten die aan de literatuur worden opgedrongen!
Ook is er onlangs weer een vordering geboekt op het terrein van de narratologie (de leer van het vertellen); men beschikt daar al lange jaren over een ik-, jij- of hij- verteller, een impliciete en een expliciete auteur, een alwetende verteller, een neutrale verteller en een meervoudig personale verteller; maar nu hebben de jongste onderzoekingen ook een focalisator aan het licht gebracht, een instantie die de aandacht van de lezer schijnt te richten. Interessant is daarbij dat zelfs de moeder van de focalisator in ons land, dr. Bal, destijds bij een paneldiscussie over romantheorie er niet in slaagde één voorbeeld van haar schepping in enige tekst aan te wijzen die haar discussiepartners kon overtuigen van zijn bestaan.
Het is bekend dat Karel van het Reve op grond van al deze onzekerheden destijds het bestaansrecht van de hele literatuurwetenschap in twijfel heeft getrokken. Een wel erg krasse maatregel die nog groter werkloosheid in de letterenfaculteiten zou veroorzaken. En bovendien onrechtvaardig in het licht van de resultaten, geboekt door enkele nuchtere doorzetters.
En op dat punt geeft Stuivelings overlijden de gelegenheid stil te staan bij de eigenzinnige manier waarop hij zijn vak bedreef zonder er weidse maar wankele theorieën aan op te hangen. Garmts geheim school in zijn documentaire aanpak: hij vond het al wetenschappelijk genoeg als de feiten zelf waren vastgesteld.
Toen hij zich bijvoorbeeld in de jaren dertig voornam een boek over De Nieuwe Gids te publiceren, heerste nog alom de overtuiging dat met dát tijdschrift in 1885 voorgoed de poëzie en de schoonheid bezit hadden genomen van onze letteren. Stuiveling wachtte zich er wel voor deze (door de nog zeer levende Kloos) zorgvuldig opgekweekte legende in algemene termen te ontzenuwen, maar hij ontzag zich niet, alle nummers van het Tachtigertijdschrift zorgvuldig door te lezen, de tekstsoorten te turven, en het respectieve aandeel van de verschillende medewerkers percentueel te berekenen, waardoor automatisch een hoop nonsens rond het tijdschrift werd bestreden.
Zo leidde het nuchtere telwerk van Garmt werkelijk tot een nieuwe kijk op de historie. Soms bleef het resultaat van zijn feitenonderzoek wel wat erg kaal en droog. Dan kon hij een stilistisch verzorgd artikel wijden aan de vraag uit hoeveel scènes en versregels een bepaald versdrama bestond, zonder te talen naar een uitspraak die iets meeslepends over het artistieke gehalte zou vermelden.
Zo is ook zijn geschiedenisboek over Een eeuw Nederlandse letteren een grandioos geschilderd tableau van duizenden jaartallen, namen en werken, maar zonder de ambitie een samenhang of visie te ontwikkelen. Toch was hij op zijn beste momenten niet wars van het geven van slotconclusies. Vooral in toespraken of colleges - die hij precies op de voorgenomen tijd placht af te ronden - kon hij zijn bevindingen frappant samenvatten in een schema of overzicht dat de toehoorder in al zijn soberheid blijbleef. Zo ken ik studenten die iedereen haarfijn ‘het kruis van Stuiveling’ kunnen schetsen: een bondige matrijs van vier hokjes waarin het ongrijpbare expressionisme ineens in vier ondersoorten glashelder bleek te kunnen worden ingedeeld.
En op een filologencongres heeft hij eens de veel gesmade onderscheiding van genres (zie boven) zo stralend duidelijk in een schema met plusjes en minnen ondergebracht, dat men na zijn inleidende rede het gevoel had dat het probleem was opgelost en de congresgangers naar huis konden gaan.
Garmt was als geen ander bezeten van de vraag ‘hoe het eigenlijk geweest was’ en ‘hoe alles in elkaar zat’. Dat hij daar zonder speculaties toch spectaculaire antwoorden op gaf, was zijn voornaamste gave aan de wetenschap.