Voorheen de koloniën
Reisverhalen en gedichten
Java, The Garden of the East door E.R. Scidmore Uitgever: Oxford University Press, f 34,30
Java, Facts and Fancies door Augusta de Wit Uitgever: Oxford University Press, f 34.30 Importeur: Van Ditmar
Indië-Indonesië in honderd gedichten samengesteld door Joop van den Berg Uitgever: Nijgh en Van Ditmar, f 24,50
Tjout Nja Din De Geschiedenis van Een Atjehse Vorstin door M.H. Székely-Lulofs Uitgever: Thomas en Eras, 214 p., f 27,50
Tessel Pollmann
In 1897 verschijnt er een boek van een Amerikaanse die E.R. Scidmore heet. Ze heeft gereisd langs Sumatra en over Java, en ze heeft van tevoren alles gelezen wat ze kon vinden - zoals het vergeten reisverslag van Mr. Money (geen grap) die Indië tijdens hel cultuurstelsel, omstreeks de helft van de vorige eeuw bezocht en bewonderde wat hij aantrof. Eenmaal op reis blijkt dat ze goed kan kijken. Ze doet Batavia, Buitenzorg, de Preanger, de Borobúdur, ze krijgt ruzie met een ambtenaar in Yokyakarta om een paspoort voor die stad en ze is gauw beledigd. Ze kan geweldig zeuren over de koffie die te slap is en de onflatteuze Hollandse dikke dames (standaardmenu van de lunch in een koloniaal gezin was rijsttafel, en dan biefstuk, sla en - zoals het boek van de medicus Johan Woller een paar jaar later zal melden - vaak ook nog aardappels) die overdag in sarong en kabaja rondlopen. Ze kijkt de eerste dagen kritisch aan tegen het koloniale beheer, maar al spoedig is ze een en al juichzang. De Chinese koelies op Sumatra bijvoorbeeld, schrijft ze, hebben helemaal geen last van het harde werken dat ze moeten doen als contractarbeiders - nee, hard werk is voor hen juist een ‘tonic’. Iedere Nederlandse planter wist beter, en al spoedig justitie ook, want kort daarna maakte de officier van justitie Rhemtev een vernietigend raport over de wijze waarop de Nederlanders hun halfslaven (uit China of Java) gebruikten en zelfs martelden. Dat rapport verschijnt met een aanvullende studie binnenkort als uitgave van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde door dr. Jan Breman.
Schreef Scidmore dus een slecht boek? Welnee. Helemaal niet. Lees het en je ziet de tijdgeest tot leven komen. Heel kenmerkend voor die periode was de enorme bevolkingsaanwas van de Javanen, wat zij als iets positiefs zag. Wat nu een ramp blijkt - de overbevolking - gold rond 1900 als een bewijs van voortreffelijk beheer. Onder een slecht regime sterven de mensen als ratten, onder een goed regime krijgen ze veel kinderen. Dat was de theorie.
Een tweede boek: Augusta de Wits Java, facts and fancies lijkt in opbouw, stijl, details werkelijk verbluffend op dat van Scidmore en even denk je dat De Wit ‘plagiaat’ pleegde. Volgens de uitgever van beide boeken kwam Augusta de Wit in 1912 met haar boek op de markt, maar iedere redelijk onderlegde lezer ziet dat dat onzin is - dit is een reisverslag uit de negentiende eeuw. Encyclopedie en Rob Nieuwenhuys' literaire handboek Oost-Indische spiegel brengen klaarheid: Augusta de Wit werd in 1864 in Sumatra geboren. Haar reisverslag lijkt wel geschreven te zijn door een totok (nieuwkomer in Indië), maar dat is dus schijn. Waarom wekte Augusta de Wit deze schijn en waarom schreef ze in het Engels? Hierom: in Singapore en überhaupt in Brits-Indië wist men weinig van de Nederlandse kolonie. Toeristen werden haast niet toegelaten, voor iedere stad en regio moest men weer een aparte pas aanvragen. Nederlanders in Indië waren doodsbang voor hun goede (de facto slechte) reputatie - sinds het reisboek De zieke reiziger (ofte wel) Rambles in Java, 1852 geschreven door an bengal Civilian zich uiterst kritisch over het Nederlands beheer had uitgelaten. Aldus Scidmore.
Vandaar dat Augusta de Wit als beginnend journalist in de Singapore Straits Times een serie reisverhalen over Java kwijt kon. Dat was tussen 1894 en 1896. In 1896 verscheen de serie als het boek Java facts and fancies zegt Nieuwenhuys. De Winkler Prins houdt het trouwens op 1898. Het poëtische-in-de-verkeerde-zin-van-het-woord boek van Augusta de Wit laat Java van zijn mooie kant zien: de kolonialen zijn aardig, de Javanen tevreden, de adat is interessant, de gamelan is prachtig, de natuur nog veel mooier. En mevrouw Scidmore moet gedacht hebben: dat reisje doe ik voor mijn Amerikaanse lezers eens even over en dan béter. Dat is haar gelukt. Wie een gids zoekt voor een imaginaire reis door Java van bijna 1900 neme Scidmore.
M.H. Székely-Lulofs
Du Plessis dichtte eens een kwatrijn dat zo klinkt:
‘In Djokjacarta, waar die silwersemede Geduldig hamer op die wit metaal, Het ek vir jou - 'n duisend jaar gelede? - Die bontgeblomde batikdoek gaan haal.’ Ik kende dat gedichtje, was er gecharmeerd van en raakte het kwijt. Nu is het er weer, met negenennegentig anderen, verzameld door Joop van den Berg in een mooie bloemlezing. Van den Berg maakte eerder twee heel andere bundels: een uit kranteknipsels en aanverwanten (ZO was Indië, 1850-1950, bij Luitingh uitgegeven) en De keerzijde van de medaille, verhalen over de periode 1945-1950 door Nederlandse en Indonesische auteurs (Nijgh en Van Ditmar). Zijn verzameling gedichten is minder sociologisch-historisch gericht dan de verdere bloemlezingen; de gedichten zijn gekozen op kwaliteit, niet op onderwerp, met smaak en kennersblik. De bundel bevat een gedicht van Vestdijk over een Chinees bordeel (‘Wat tropisch eenzaam leek is bij/De gratie van dit geel vernuft/De standplaats van een worgend wuft/Verborgen nachtleven’), drie gedichten van Du Perron, en wat het Nederlandse aandeel betreft Vroman en, minder mijn voorkeur, Willem Brandt, Jan Prins en anderen. De echte ontdekking van de bundel is de Indonesische bijdrage: vooreerst de gedichten van G.J. Resink (Nederlands van afkomst, genaturaliseerd tot Indonesiër), Gorteriaans mooi
vervolg op pagina 16