We haten mensen
Het raadsel van het voetbalvandalisme
We hate humans door David Robins Uitgever: Penguin, 156 p., f 16,40 Importeur: Nilsson & Lamm
Lodewijk Brunt
Na een golf van wandaden werden de aanhangers van de Britse club Manchester United in de krant beschreven als ‘beesten’. Bij een volgende wedstrijd werd op de tribunes gezongen: ‘We haten mensen.’ De Engelse auteur David Robins heeft deze kreet gebruikt als titel van zijn boekje over ‘de jeugd op het voetbalslagveld’. Het is zijn bedoeling om de wereld van de hooligans van binnenuit te beschrijven en hij doet dit aan de hand van vraaggesprekken en ooggetuigenverslagen. Robins verkeert in een goede positie om dit te doen. Jarenlang heeft hij in de buurt van het Londense Arsenal gewerkt aan het organiseren van een buurthuis voor de plaatselijke jeugd. Samen met Philip Cohen schreef hij daar zeven jaar geleden het boek Knuckle Sandwich over: een studie van hoe het is om in een verpauperde arbeidersbuurt op te groeien. Het verband dat hierin werd gelegd tussen voetbal en geweld wordt in We Hate Humans nader uitgewerkt. Wat mij er persoonlijk het meest aan boeit zijn Robins' uitstapjes naar een geschiedschrijving van het verschijnsel.
Velen menen dat de agressie van voetbalsupporters pas goed op gang gekomen is nadat Engeland in 1966 het wereldkampioenschap won, wat een stimulans betekende voor de populariteit van deze sport en de innige band tussen tv en voetbal. Maar waarschijnlijker is, dat er al een zekere traditie bestond. Robins wijst Glasgow aan als de bakermat van het voetbalvandalisme, de intense burgeroorlog tussen de aanhang van respectievelijk Celtic en Glasgow Rangers, die werd gevoed door scherpe religieuze tegenstellingen.
Al in de jaren dertig, aldus de auteur, vormden de tribunes van deze clubs ‘het Belfast van Schotland’. Het gedrag op en om het voetbalveld stond in nauw verband met het plaatselijke verschijnsel van de grote katholieke en protestantse straatbenden die elkaar met scheermessen te lijf gingen. ‘De jeugd van Glasgow heeft altijd de voorpagina's gehaald,’ zegt Robins, ‘en de boeken die erover werden geschreven hebben altijd op de bestsellerslijsten gestaan.’ Het zou gebruikelijk zijn geweest dat iedere jongen in Glasgow met een steekwapen op zak liep. Dat werd zonder aarzeling gebruikt. In deze stad werd volgens de auteur ook voor het eerst de spuitbus gehanteerd bij het vervaardigen van aanstootgevende graffiti, terwijl bovendien de in gruizels geslagen telefooncellen een soort handelsmerk werden van de plaatselijke jeugd. In de jaren zestig werden deze elementen over de rest van Engeland geëxporteerd, later over vrijwel het hele westelijke Europese vasteland.
De vraag is: hoe komt het dat dit soort gedrag zonder veel problemen kon worden overgenomen? Hierop heeft Robins geen antwoord. Hij maakt niet de indruk er serieus naar te hebben gezocht. Zijn boek is fragmentarisch. Tussen flarden van vraaggesprekken door staan kleine stukjes betoog, alsof hij het chaotische karakter van het onderwerp van zijn studie tot uiting wil laten komen in de vorm van het verslag. We Hate Humans heeft eerder het karakter van een poëtische bezinning dan van een sociologische reportage, zoals het boek op de omslag wordt aangekondigd. Het is op zichzelf trouwens af en toe intrigerend wat er in de verschillende gesprekken door de ondervraagden naar voren wordt gebracht. Een Chelsea-supporter zei tegen Robins dat hij niets moest weten van Tottenham Hotspur - het Britse Ajax - omdat hij de schurft had aan ‘die klotejoden’. Robins merkte voorzichtig op dat hij zélf joods was, waarop hij als antwoord kreeg: ‘Ja, maar jij bent geen Tottenham Hotspur-aanhanger.’ Wat moet je met zoiets? De auteur merkt op dat er in dit geval geen sprake is van antisemitisme: ‘De opvattingen zijn daar veel te vaag en te gespleten voor.’
Me dunkt dat hier iets meer over te zeggen zou zijn, maar Robins vindt blijkbaar van niet. Iets dergelijks geldt ook als het gaat om de haat die tot uiting wordt gebracht tegenover clubs met zwarte voetballers. Als Robins aan een supporter vraagt waarom dit zo is krijgt hij een pesterig ‘Sieg Heil’ te horen. En hij concludeert dat er onder voetbalvandalen een grondige afkeer bestaat tegen machteloze groepen in de samenleving en tegen rijken die geen duidelijk zichtbare functie in de samenleving vervullen. Op de mogelijke oorzaken gaat hij niet verder in, wél op een mogelijke oplossing: meer politiek bewust onderwijs. Zoiets maakt nieuwsgierig naar de wijze waarop de auteur het voetbalvandalisme ziet. Voor zover daar - tussen de regels - iets van te proeven is komt het neer op het volgende. Het zou gaan om uitingen van een jeugd die slachtoffer is van de (Britse) klassenmaatschappij, een generatie zonder vooruitzichten, die overal aan het kortste eind trekt en altijd met de nek wordt bekeken. Er zal een kern van waarheid in zitten, maar het typeert eveneens de schrijver zélf: een nogal paternalistische intellectueel, die gebukt gaat onder schuldgevoelens. Misschien is dat nog niet eens zo'n onsympathieke houding, maar een dergelijke preoccupatie kan het zicht op voetbalvandalen soms hinderlijk in de weg staan.
■