Juvenalis: satiricus in hooggestemde bewoordingen
Gerrit Komrij in de klassieke oudheid
De satiren door Juvenalis Vertaling: M. d'Hane-Scheltema Uitgever: Ambo/Athanaeum-Polak & Van Gennep, 244 p., f 32,50 (ing.), f 45, - (geb.)
W. Hottentot
In Dantes Divina Commedia bevindt de Latijnse satirische dichter Juvenalis (65-130 na Chr.) zich, samen met veel andere grote klassieken, in het voorgeborchte van de hel, de limbus. Vergilius, die Dante rondleidt, legt uit dat daar niet de zondaars zitten, maar de ongedoopten die niets misdaan hebben: ‘Zonder hoop leven wij in verlangen.’
Dante kende Juvenalis waarschijnlijk alleen uit aforismen- en spreekwoordenverzamelingen, maar zijn karakterisering van de stemming in limbo is heel wel toepasbaar op iedere satiricus van het type dat Juvenalis vertegenwoordigt: veel verlangen, maar geen hoop. Romantici avant la lettre, op zoek naar de verloren tijd. Juvenalis was in velerlei opzicht de Gerrit Komrij van zijn dagen.
Zijn werk bestaat uit 16 in epische maat (hexameter) geschreven gedichten, die in lengte variëren tussen ongeveer 170 en 360 verzen. Een uitschieter naar boven is de zesde Satire, een vermaarde antifeministische tekst van tegen de 700 regels. Satire 16 telt slechts 60 verzen, maar is kennelijk incompleet overgeleverd.
In het eerste gedicht annonceert de dichter, als zo vaak in de Latijnse literatuur, zijn werk en zijn persona: als iederéén dan ‘bezig met schrijven’ is, waarom hij dan niet? Dan volgt een opsomming van ‘normafwijkend gedrag’: een eunuch trouwt heden ten dage, vrouwen gaan als Amazonen (on)gekleed op jacht, een ex-kapper ziet, rijk geworden, neer op de gesjochten adel. Als je dat ziet ‘dan ligt het spotdicht echt wel voor het schrijven’
Volgt een serie voorbeelden van geldzucht: verklikkers belasteren mensen bij de keizer om zich van hun bezit meester te kunnen maken.
En dan die lui die uit een testament
jouw naam verdringen, omdat zíj des nachts
de snelste route kiezen die daarheen leidt:
de meer intieme omgang tot een rijke
dame op leeftijd! Door haar gunsten erft
de een heel veel, de ander slechts een tiende,
ieder zijn deel naar wat zijn deel verdiende...
De vertaalster heeft helaas soms de neiging om het uiterst beeldende en met opzet choquerende taalgebruik van Juvenalis wat af te zwakken, vaak door te abstraheren. Die ‘meer intieme omgang’ staat in het Latijn allittererend en heel concreet als ‘de blaas van een rijk oud wijf’ (vetuláe vesica beátae). In 1709 (!) verscheen de enige andere complete versvertaling van Juvenalis in het Nederlands (verder bestaat alleen een soms heel treffende prozavertaling uit 1682). Anatomisch onjuist, maar poëtisch terecht spreekt Christoffe Pierson daar van lieden
...Die met byslaapkunst verdienen laatste willen,
Die krygen staat en schat door oude wyve billen.
Ook verder in het gedicht geeft Juvenalis tijdsverschijnselen die hij (en naar ik aanneem zijn lezerspubliek) afkeurt: wezen worden door hun voogd tot hoererij gedwongen, een provinciale gouverneur die om zijn wanbeleid verbannen is, leeft als God in Frankrijk, jonge edellieden hangen in Rome de bink uit met hun van geleend geld gekochte racewagens:
Si natura negat facit indignatio versum, qualemcumque potest...
Emilius Elmeguidi gaf deze vermaarde regels in 1709 weer als:
Men werd, zelfs tegen wil en dank, Poëet door spyt,
En rymt zoo goed men kan, en naer zyn beter weeten.
Verontwaardiging over wat hij om zich heen ziet drijft de dichter. Hij moet zich uiten. Hier denkt men onmiddellijk aan de romantische visie op de poëzie als ‘spontaneous overflow of powerful feelings’ (Wordsworth). Bij Juvenalis' tijdgenoten vindt men het idee dat passie en emotie de schrijver (goed) doen schrijven vaker (Seneca; de Griekse schrijver van ‘Over het Verhevene’).
Kenmerk van de satire als typisch Romeins literair genre - de theoreticus Quintilianus wijst erop dat Grieken het niet kenden - is, naast de versvorm, de vrijmoedig kritische instelling van (de persona van) de dichter binnen een abrupte afwisseling van alledaagse onderwerpen. Ook stilistisch wordt een spel gespeeld van heftige contrasten: als Komrij behandelt de satiricus trivialia in zeer hooggestemde bewoordingen, hij deinst niet terug voor obscene taal of voor uitdrukkingen die anderszins ondichterlijk zijn. De absurde metafoor is zeer in zwang, de syntaxis vaak gedurfd. Hedendaagse literaire theoretici zouden spreken van zeer snelle wisselingen in poëtisch register. Frequent zijn verder de uitroep, de retorische vraag en het kernachtige gezegde, de sententia, die Juvenalis tot een zo vaak aangehaald schrijver van gevleugelde woorden heeft gemaakt. De ‘gezonde geest in een gezond lichaam’ (Sat. 10.366) zal de bekendste zijn. Of eerder ‘brood en spelen’ (Sat. 1081)? Inhoudelijk benadrukken alle satirici (Lucilius, Horatius, Persius en Juvenalis) dat zij de lezer het volle leven bieden, a slice of life. Satura betekent in het Latijn ‘gemengde groentenschotel, ratatouille’ en overdrachtelijk derhalve ‘gevarieerde, maar niet bijster verfijnde literaire kost’. De officiële genres worden in het algemeen afgedaan als gekunstelde bombast, mythologische flauwekul, ivoren-torenliteratuur. De Latijnse satire is kortom een actueel genre! De klassieke formulering schreef Martialis neer, ook een schrijver van niet-serieuze literatuur, die blijkens drie van zijn epigrammen Juvenalis persoonlijk kende: ‘Geen Centauren, geen Gorgonen en Harpijen zul je vinden in mijn werk, mijn boek smaakt naar mens’ (Hominem pagina nostra sapit).
Juvenalis laat in zijn programmatische eerste satire weten dat zijn werk een mengelmoes is van alle menselijk gedoe: verlangens, angst, woede, geilheid, plezier en gehaast. Terecht is opgemerkt dat de dichter in zijn andere satiren deze neutrale opsomming preciseert: het blijkt te gaan om zelfzuchtige verlangens, laffe angst, wilde woede, ongezonde geilheid, onwettig plezier en koortsig gehaast!
Aan het eind van het gedicht voert hij - typisch kenmerk van het genre - een imaginaire dialoogpartner in die hem waarschuwt dat zijn vrijmoedigheid hem wel eens duur kan komen te staan: ...niemand stoot zich/aan een verhaal omtrent Achilles' dood/of aan het lot van Hylas met zijn kruik,/maar als je 't scherpe mes van spot gebruikt/gelijk Lucilius, dan zijn er bij/die rood aanlopen, want hun boos geweten/staat stijf van schuld.
De reactie van de dichter heeft, vooral in onze tijd, veel verbazing opgeleverd. Een anticlimax: Goed, dan zal ik alleen doden aanvallen. The End. De berg baart een muis. Oosteuropeanen zullen echter Juvenalis' strategie maar wat goed herkennen. Zelfs in het Rome van de goede keizers Trajanus en Hadrianus kon men niet al te ostentatief dissident zijn. Onopvallend leven was het veiligst: rarus venit in cenacula miles ‘reken maar dat zelden (...) soldaten/zich ergens twee-hoog achter moeten melden.’ (Sat. 10.18) De intelligente lezer wist wel hoe hij lezen moest. Juvenalis' tijdgenoot, de historicus Tacitus, beklaagt zich (met hetzelfde ironische pokerface) dat sommige mensen denken dat in zijn Annalen ‘andermans misdaden hun worden verweten vanwege de analoge levenswandel’. En gelijk hadden ze, die mensen! Goed, zogenaamd worden dus alleen doden gehekeld. Maar Juvenalis heeft nergens gezegd dat hun daden met hen zijn verdwenen! Wat zijn nu de misstanden?
Toneelspelen. Fresco in het Nationaal Museum van Napels.
In de Satiren 2 en 9 moeten verwijfde mannen het ontgelden. Hun verwijfdheid uit zich op alle mogelijke manieren: in kleding (maar wantrouw ook die zogenaamde macho's!), gebaar en stem. En ten leste laten ze zich zelfs door ‘echte’ mannen als een vrouw beminnen. Juvenalis gebruikt de passieve erotische voorkeur van deze mannen binnen een heel complex van onmannelijk gedrag dat hij als typisch voor het Rome van zijn tijd ziet. Het is een simplificatie deze satiren als antihomo op te vatten: evenals vrijwel alle Romeinen heeft Juvenalis geen bezwaar tegen pederastie. Hij beveelt in de zesde, antivrouwensatire de knapenliefde zelfs aan, maar dan wel binnen de oudromeinse norm: alleen met slavenjongens.
In Satire 3 krijgt de metropool Rome er van langs. Juvenalis keert het gedichttype ‘lofdicht op woonplaats’ om tot hekeldicht. Dr. Johnson's London (1738) is de meest bekende van de tientallen bewerkingen die er van dit gedicht bestaan. De getrainde lezer herkent de enscenering van de filosofische dialoog van Plato en Cicero. In vaak prachtig concrete, filmachtige shots geeft een zekere Umbricius een beeld van Rome anno 100. Umbricius vertegenwoordigt met zijn nette armoe de niet-werkende middenklasse der cliënten. Zijn inkomen verwerft hij deels uit een eigen kapitaaltje, deels door klaploperij bij de echte rijken. (In Satire 5 klaagt een cliënt over de beledigingen die hij daar te slikken krijgt.) Umbricius houdt het in Rome voor gezien: alles is er te duur, je kunt er alleen met zwendel aan geld komen, de buitenlanders, vooral de Grieken, verzieken de atmosfeer. En gevaarlijk is de stad ook: huisinstorting, brand, druk verkeer. Voor je het weet lig je onder een wagen die zwaar met marmer is beladen. Wat denk je dat er van ons wordt? Geen spoor/van armen, benen, botten, niets! Verpletterd/ gaat in één zucht (‘more animae’, m.i. eerder ‘net als zijn leven’, WH) de kleine man teloor./Thuis weten ze van niets, ze wassen borden,/blazen het vuur wat op, de krabbers worden/bij 't bad gelegd met oliefles en handdoek./Je hoort ze bezig, maar meneer vertoeft/reeds aan de Styx als jongste schim... Tenslotte loop je 's nachts ook nog eens een grote kans beroofd of neergeslagen te worden.
Zoals men ziet met recht een klassiek gedicht van alle tijden. Het meest gelezen is altijd de 10de Satire geweest, door de al genoemde Samuel Johnson in 1749 nagevolgd in The Vanity of Human Wishes. In Nederland was P.C. Hooft met zijn weergave van een deel van deze satire de vroegste Juvenalis-vertaler. Alles is ijdelheid: rijkdom, een vooraanstaande maatschappelijke positie, welsprekendheid, roem, ouderdom en schoonheid, dat alles is veel meer last dan lust. Juvenalis als gevoelsgenoot van de Prediker en Job. Dat verklaart uiteraard ook de populariteit van dit gedicht in het verleden.
Het is een bekend feit. Juvenalis heeft als maatschappijcriticus géén positief ideaal. Feitelijk is hij aartsconservatief en zelfs naar Romeinse verhoudingen op het reactionaire af. De bekende Franse oudhistoricus Paul Veyne ziet in Juvenalis de vertegenwoordiger van een plebeïsch burgerlijke moraal die in de eerste eeuw veel manifester dan voorheen wordt, onder invloed van een autoritaire monarchie die ook de machtige families van voorheen tot ondergeschikten maakte. De arme vrije bevolking zou die conservatieve fatsoensmoraal echter altijd al gehad hebben. Dat burgerlijk ethisch reveil maakte de geesten rijp voor het christendom. Dit is een aantrekkelijke gedachte, maar Veyne neemt het gekanker van Juvenalis wel érg serieus. Het is inderdaad duidelijk dat de ethiek die uit de Satiren naar voren komt regelmatig overeenkomt met christelijk gedachtengoed. Dat verklaart de populariteit van de dichter vanaf de middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw. Anderzijds moet men echter ook oog hebben voor de literaire traditie van de satire. Men kan een literaire tekst niet zonder meer als historische bron hanteren. De satiricus zet aan, overdrijft schromelijk en duidt incidenten als symptomen. Hij wil niet genuanceerd zijn, want dan verdwijnt zijn reden van bestaan: tout comprendre c'est tout pardonner.
Eerder dan voor de satiricus of de historicus pleit ik voor Juvenalis de dichter. Hij is een weergaloos stilist, die in enkele regels heel concrete situaties weet op te roepen, al veel meer dan twintig eeuwen een kenmerk van alle goede poëzie.
■