zich door allerlei omstandigheden steeds meer gesplitst in een sector ‘kunst’ en een sector ‘publiciteit’, en beide sectoren vertoonden de meest tegengestelde ontwikkelingen: die van de kunst in de richting van Platoonse geometrie of het veelzeggende detail, die van de publiciteit in de richting van een zo alledaags mogelijk realisme en het pikante contrast: fotomodellen steeds jonger en doller, de beroemde kernfysicus thuis in de keuken, roerend in de groentesoep. Hoe ‘gewoner’ hoe mooier, hoe verder de kunstfotografie zich met pijnlijk vertrokken gelaat distantieerde. Zoals de publiciteitsfotografen de populaire psychologie hadden ontdekt, zo was het toppunt van chique in de kunst-sector het fotograferen van een paprika in close-up. Detailopnames van bijna onherkenbare voorwerpen, voorzien van een diepzinnige titel (‘Kadinsky’, ‘Nocturne’) werden beschouwd als het fotografische equivalent van het abstract sublieme van Rothko en Still; de Stijl van Edward Weston (die de Nikè van Samothrakè in de curves van een wc-pot ontwaarde) betekende het onmiskenbare hoogtepunt van deze traditie. Met publiciteitsfotografie heeft Weston zich nooit ingelaten, gepreoccupeerd als hij was door zijn paprika's en het hogere, sommige van zijn foto's lijken gemaakt als illustratie bij een uitspraak van Agha, art director van Vogue uit de jaren dertig, toen het al begon: ‘Het ei was zo well-thought of’, zei deze, ‘dat een moderne fotograaf, gesteld voor het probleem van de naaktfoto would twist the model so as te make her really look like one or several eggs’. Diepvrieserotiek - de ergste vorm van pseudo-artisticiteit die fotografen ooit voor zichzelf bedacht hebben; véél erger dan alle pilaren, kartonnen hekjes en babies in eendenesten van de 19de eeuwse fotografie.
Boven v.l.n.r.: Vrouw met tabak aan haar long (Mary Jane Russell, 1951; Drie meisjes uit Ganvié (Dahomey); Marcel Duchamp, 1948; Onder: Bergkinderen, Cuzco, 1948; Tennessee Williams, 1951
Dit beeld is natuurlijk een beetje karikaturaal, maar het is belangrijk te bedenken dat de realiteit in dit opzicht een beetje karikaturaal kon zijn in de jaren vijftig en zestig. Terwijl de reportagefotografie zijn bloeitijd beleefde, zochten de betere kunst- en publiciteitsfotografen, ieder op hun terrein, naarstig naar een Identiteit, wat blijkbaar niet meeviel, getuige de voortdurende veranderingen.
En Irving Penn; waar staat hij? Is hij Art of Publicity, Plato or Popular Psychology?
Geen van beide is het antwoord. Het bijzondere van Irving Penn is dat hij zich, als één van de topfotografen uit deze periode, van beide ontwikkelingen nooit het minste heeft aangetrokken, hoewel hij zich vrijelijk op beide terreinen bewoog, met links de Earthly Bodies (zware vlezige naakten), sigarettepeuken, etherische bloemen, en rechts de mode- en reclamefoto's en de portretten die hij maakte voor Vogue. ‘Penn's 1950 pictures provide no references to plot or circumstance, no suggestions of old châteaux, or perfect picnics, or delicious flirtations in Edwardian drawing rooms, or footlights, or avant-Freudian dream worlds’, schrijft John Szarkowski in de inleiding op dit boek. Maar ook nooit ‘semi-abstracties’, vermomde paprika's, zandheuvels, zoutkristallen en vrouwenheupen in extreme close-up, zou ik hier aan toe willen voegen. Penn's Earthly Bodies die hij maakte in 1949/50 zijn zo aards dat ze pas een paar jaar geleden voor het eerst zijn geëxposeerd, ongeveer gelijktijdig met de nog oudere fetisjistische naakten van Paul Outerbridge, het soort bizarre erotica dat nu weer ‘far out’ wordt gevonden in bepaalde kringen, maar in die tijd waren ze bepaald niet in de mode.
Irving Penn heeft zich überhaupt nooit aan enige mode iets gelegen laten liggen, zelfs op zijn modefoto's zijn volkomen onmodieus, strak en elegant. Net als veel van zijn generatiegenoten fotografeerde Penn ook nederige voorwerpen zoals sigarettenpeuken met grote toewijding, maar bij hem had zo'n activiteit nooit een demonstratieve functie. Wanneer hij koos voor zulke onderwerpen was dat deels om een esthetische reden, om de speciale schoonheid van een gekreukeld oppervlak, maar vooral om zijn kracht er aan te meten: een onaanzienlijk voorwerp zo fotograferen dat het iets bijzonders wordt. En zonder dat de kunstgreep, het aandeel van de fotograaf die zich opdringt - een fout die de knapste fotografen kunnen maken, en waar de knapste foto's mee kunnen worden verpest. Het bijzondere van de foto's van Penn, ongeacht of het portretten zijn of kleine dingen, is dat alles altijd volledig op zichzelf lijkt te staan. Hem lukt wat fotografen als Edward Weston in feite wilden, om de dingen te laten ‘spreken’, en om mensen zo te fotograferen dat je er nieuwsgierig naar wordt: daarin prefereer ik hem ook boven Avedon die veel agressiever te werk gaat. Anders dan Avedon en Weston is Irving Penn een beschrijvende fotograaf, een zeldzaamheid op dit niveau. In zo'n benadering gaat het om een afweging van middelen waarin het onderwerp altijd voorop staat. Op dit punt valt er met Irving Penn nauwelijks te wedijveren. Met zijn combinatie van virtuositeit, onopdringerige technische beheersing, en, je zou haast zeggen begrip van de materie (letterlijk) is hij de absolute meester. Als het licht in Penn's foto's koel is, is het omdat hij dat mooi vindt, fotografisch mooi, wat het ook is.
Wat betreft de keurigheid die enigszins wordt gesuggereerd in de samenstelling van dit overzichtsboek: als er een leitmotif is in Penn's fotografische produktie van de afgelopen 30 jaar is het een constante voorkeur voor rommel en rotzooi, slijtage en verval. Draadjes en proppen papier, rafelige kleden, uitgeslagen muren, vliegen, torren, vlekken, muizen, lipstick on the cigarette butt: alle schakeringen van deze onderwereld zijn te vinden in zijn foto's - de chicste niet uitgezonderd.
Een beschrijvende fotograaf, hoe goed ook, is aangewezen op zijn onderwerp, en het valt niet te ontkennen dat men na verloop van tijd uitgekeken raakt op een sigarettepeuk, ook al is het een Sigarettepeuk van Irving Penn. Penn's interessantste foto's zijn ook zijn portretten, gemaakt op dezelfde locatie als altijd: altijd studio, soms een rafelig effen kleed geplooid over een onduidelijk meubelstuk als requisiet; soms alleen het meubelstuk met daarop de persoon, soms alleen maar de persoon. Het sense of style van de Europese avant-garde van vlak na de Tweede Wereldoorlog: het lorgnet van Barnett Newman, de schoenen van George Grosz, de vlinderdas van Tennessee Williams, zijn ring en sigarettepijpje, op dezelfde diagonale hoek als dat van Carson McCullers, die zich zonder bezwaar liet fotograferen door Avedon en Penn, op voorwaarde dat ze dan diep-verwijtend de camera in mocht kijken. Uitgestorven autochtonen! Dat was een spektakel en er is geen twijfel over mogelijk dat Irving Penn er de best denkbare interpretator van was. Wat hier vooral opvalt is de massieve ernst waarmee al deze mensen hun taak in het leven schenen op te vatten, afgezien van Marcel Duchamp, die de vloek van de moderne ironie zojuist had uitgevonden.
■
IRVING PENN
Inleiding en samenstelling: John Szarkowski
Uitgever: The Museum of Modern Art, New York, 216 p., f 184,80
Importeur: Nilsson & Lamm