Heilloos herinneren
Ten Braven
Waarom zouden we ons herinneren? - vooral in de letteren is dat een gerenommeerde kwestie. Tamar noteerde onlangs naar aanleiding van de meihausse in herdenken dat we ons misschien pas herinneren, als we de energie niet meer opbrengen die nodig is om te vergeten. Dan zijn de ervaringen die het geheugen reproduceert een soort uitputtingsverschijnselen.
Maar vooral schrijvers hebben de neiging dat innerlijk reservoir aan gegevens als een schatkamer te beschouwen (‘a writers goldmine’), vooral als het om treurige herinneringen gaat. De romans van Patrick Modiano, waarvan een der bekendste niet voor niets Memory Lane heet, verkennen telkens weer andere aspecten van dat ellendige onvermogen om het verleden te vergeten.
In zijn laatste roman, van vorig jaar, het ruimschoots bejubelde Quartier perdu, komt een ex-Fransman na twintig jaar in Parijs terug voor een zakelijke transactie, maar hij blijft in de zomers verlaten stad hangen, in een ongerichte poging iets van zijn verleden te hervinden. Van weldadige nostalgie komt echter niets terecht, en wel op zijn minst om drie redenen.
Ten eerste is het die zomer zo gruwelijk heet dat de straten in de wijk achter de Eiffeltoren zo goed als verlaten zijn; vreemdelingen in toeristische formaties lijken de stad te hebben overgenomen. Parijs is daarom voor de veertigjarige ik-figuur, Jean Dekker, onwezenlijk en onherkenbaar geworden.
Maar daar komt als tweede, concreter oorzaak bij dat het herinneren zelf als pijnlijk en deprimerend wordt ervaren: alles wat kan worden achterhaald is immers vroeger mooier geweest: áls het nog bestaat is het door verval aangeraakt; maar veel van wat geliefd was blijkt geheel verdwenen, gesloopt, volgebouwd, niet terug te vinden.
In de derde plaats is Dekker van een Parijse jongen aan de zelfkant inmiddels een succesvolle auteur van detectiveromans geworden, die als Ambrose Guise een luxebestaan in Engeland heeft opgebouwd. Hij heeft niets te winnen bij het opnieuw doorleven van die naargeestige periode, toen hij op de zak van rijke nietsnutten doelloos voort vegeteerde. Tenslotte keert hij dan ook zijn verleden de rug toe met de vastberaden conclusie: ‘Je veux ne plus me souvenir de rien.’
De roman is door zijn koel, maar helder noterende stijl en de merkwaardige vorm van spanning die ontstaat door de ontdekkingsreis naar het eigen verleden misschien al intrigerend genoeg, maar hij functioneert in de Franse romantraditie nog op een heel andere, fascinerende manier. Tot in zijn titel toe is het boek immers ook een echo van Prousts zoektocht naar de verdwenen tijd.
Het verdwenen ‘quartier’ van Modiano is zeker behalve ruimtelijk ook temporeel op te vatten als een deel van het verleden dat de ik-figuur voorgoed is kwijtgeraakt. En dan nog wel zonder spijt, als ketterse repliek op de geheiligde leer van Proust, waarin de Franse lezers met hun literair gerichte scholing zonder uitzondering zijn doorkneed; op het lycée hebben zij geleerd dat juist onze herinneringen ons de enige bescherming bieden tegen de vernietigende krachten van de Tijd. En dat het voornaamste doel van het literaire kunstwerk daarbij is de onleefbaarheid van het wegslijtende Nu te genezen door het Toen te bestendigen.
Dat Modiano in zijn roman een eigentijds antwoord geeft op de probleemstelling van Prousts Recherche, verleent een merkwaardige extra dimensie aan zijn roman die zo voor de land genoot-lezer duidelijk stelling neemt in het ‘gesprek met de vorigen’. Quartier perdu deelt Prousts diagnose, maar de remedie die de schrijver aandraagt is verschillend: het verleden kan niet meer tot leven gewekt worden, hoezeer we er ook in ronddolen. Wij moeten onszelf vinden door de spoken van toen radicaal te vergeten.
Een dergelijk reageren op bestaande literaire gegevens lijkt misschien een staaltje van typische Franse culturele inteelt; in mijn ogen is het eerder een onschatbaar pluspunt in een literair klimaat, als opeenvolgende generaties en individuele werken naar elkaar verwijzen, een netwerk van relaties aangaan en elkanders betekenis verbijzonderen.
In de Nederlandse literatuur gebeurt dat veel te weinig. Iedere schrijver bestuurt hier schijnbaar autonoom zijn eigen republiek in de letteren, alsof ook zijn werk niet feitelijk functioneert binnen de ervaringen die zijn lezers hebben opgedaan in het literaire verleden.
Recentelijk heeft bij mijn weten alleen Kester Freriks er ooit met zoveel woorden op gezinspeeld dat hij niet vanuit een lege studeerkamer opereert; hij heeft dan ook uitvoerig de lof van de traditie gezongen. Incidenteler is het geval van Remco Campert die naar Kees de Jongen verwees door ons te vertellen wat er van Rosa Overbeek was geworden: toiletjuffrouw in het Vondelpark.
Vanwaar die schroom in onze schrijverswereld? Iemand moet zich toch wel eens uitgedaagd hebben gevoeld om de anti-Couperusroman te schrijven vanuit een eigentijdse Noodlotsidee, zodat een nieuwe Eline een gezellige oude dame wordt en de nerveuze Indische Nederlander zijn toneelkijker op zijn eigen tenen laat vallen. En het moet ook heel bevredigend zijn de degens met Vestdijk te kruisen en te vertellen hoe mijnheer Visser uiteindelijk een steunpilaar werd van de Centrumpartij.
Waarschijnlijk heeft Thomas Rosenboom die opvallende leemte in ons letteren het best verklaard in het dankwoord voor zijn eerste literaire prijs; hij legde uit dat schrijvers zonder moeite de inspiratiebronnen voor hun werk plegen aan te wijzen als het daarbij gaat om a. hun fantasie, b. hun levenservaring, c. de geschiedenis en d. klassieke literaire werken, maar dat men er meestal voor terugschrikt ronduit toe te geven hoe men ook door recente confraters werd beïnvloed.
Zo berooft de angst voor plagiaat onze letteren van de meest natuurlijke en vruchtbare kruisbestuiving.