De mythe van het moderne
Clark wil laten zien hoe in het sociale leven van het Second Empire de wortels te vinden zijn voor de manier waarop wij het moderne bestaan van nu beleven. Daarbij stelt hij dat er sprake is van een mythe van de moderniteit: het is een ideologie van vrijheid, individualiteit en klasseloosheid. Deze mythe wordt verbeeld door de impressionistische kunst en ook gedeeld door de kunstenaars zelf. Zowel door de presentatie van de petit bourgeois als moderne held met zijn vrije tijd, zijn ontspanning en pleziertjes, als door het gebruik van een schetsmatige en suggestieve picturale stijl. Er zit een losheid zowel in de manier van leven als in de manier van schilderen die echter bedriegelijke kanten heeft. De kunst van de avantgarde drukt twijfel uit aan de waarneming, zodat er een ‘esthetica van het onafgewerkte’ ontstaat, van ‘het verwijlen aan de oppervlakte van de dingen’. Ook het dagelijks leven zelf wordt geleefd tegen een achtergrond van onzekerheid en anomie: men meent dat de stad een gebied geworden is dat vrij is van de oude klassentegenstelling tussen burgerij en proletariaat. Maar de afbraak van de oude samenlevingsvormen betekent volgens Clark niet dat er geen nieuwe orde zou zijn ontstaan: tot in de meest intieme belevenissen staat het moderne bestaan in het teken van de (zelf)controle.
Manet: L'Exposition Universelle de 1867
Deze stelling vormt een kernpunt van Clarks betoog, en hij licht deze toe in vier min of meer afzonderlijke essays waarin hij steeds één bepaald element accentueert en één schilderij van Manet centraal stelt. Daarbij negeert hij het individuele element in de kunst van de avant-garde vrijwel volledig: zelfs in het werk van Manet, maar ook bij Monet, Sisley, Renoir, Seurat en de anderen. Dat betekent bovendien dat hij in dit boek niet met biografische gegevens werkt of met commentaren van de kunstenaars zelf. Wel met die van tijdgenoten zoals journalisten of schrijvers als De Goncourts en Zola. Omdat Clark deze commentaren en zijn eigen theoretische notities rechtstreeks projecteert in de schilderijen - zowel in de onderwerpen als in de beeldtaal - is het gevolg dat hij achter alle dingen steeds dezelfde tijdgeest ontwaart. Zijn duidingen doen soms denken aan iemand die bezig is met een rorschachtest: hij legt er iets in, hij haalt er iets uit, maar het blijven zijn (theoretische) preoccupaties.
Die tijdgeest is de geest van spectacle society, die in het eerste hoofdstuk met name gevisualiseerd is in Manets schilderij l'Exposition Universelle de 1867. Op dit schilderij, zo meent Clark, is er geen contact tussen de afgebeelde personen en dat is wat het modern maakt. ‘De menigte is uitgedund tot een enkele vulgair - of juist elegant - ogende consument.’ Die contactloze levensstijl is volgens hem nauw verbonden met het werk van George Haussmann, de man die in 1853 van Napoleon III de opdracht kreeg om Parijs te moderniseren. Haussmann wilde ‘de moderniteit vorm geven’ zodat de stad zich als het ware zou tonen ‘als een spektakel, een image, een parade, een droom en een fantasmagorie’. Terwijl Parijs daarvoor nog voornamelijk een conglomeraat van wijken was, is de stad nu gecentraliseerd en gesaneerd: grote boulevards doorkruisen de oude binnenstad. De werkplaatsen zijn opgedoekt en de informele sfeer die er zo typerend was, is verdwenen. In plaats daarvan zijn massieve huizenblokken verrezen met fronten in neoclassicistische stijl. Wonen, werken en vrijetijdsbesteding zijn daardoor gescheiden en verdeeld over aparte stadsdelen.