Knipogen van de geest
Doodstop door Robert Vernooy Uitgever: In de Knipscheer, 215 p., f 27,50
Peter De Boer
Ouders zijn hulpeloze tirannen. Van meet af aan stellen zij paal en perk aan de fantasie en vrijheid van het kind. De ontdekkingsdrift van de peuter, die zelden iets heel laat, wordt zo snel mogelijk beteugeld. Grote kinderen moeten hun huiswerk maken, ook als een zonnige zomerdag tot aangenamer bezigheden noodt. De dichter L.Th. Lehmann heeft deze huistirannie eens becommentarieerd met de regels: ‘Zo doen nu eenmaal ouders,/dat zijn volwassenen/en nimmer te vertrouwen.’ In zijn poëzie klinkt niettemin een heimwee naar de kindertijd door. Want dat is het curieuze: ouders bestrijden wat zij benijden. Jeugdige onbevangenheid is een staat van geluk, ook al kom je er op den duur niet ver mee. Kinderen benijden op hun beurt de volwassenen, die schijnbaar kunnen doen en laten wat zij willen. Zo zitten beide partijen in het cocon van hun wensdromen gevangen: de volwassene heeft heimwee naar het verleden, het kind naar de toekomst.
In het kort heb ik hiermee het voornaamste thema aangegeven van Doodstop, de tweede verhalenbundel van Robert Vernooy. De bundel bevat zeven min of meer surreële verhalen waarin de tweespalt tussen jeugd en volwassenheid centraal staat. De eerste drie zijn geschreven vanuit het perspectief van het kind, in ‘kinderlijk’ eenvoudige stijl en dito idioom (‘pestkoppen’, ‘meidengek’, ‘eng glibberbeest’). in de overige geven volwassenen de toon aan en komt de nadruk meer op de vergankelijkheid te liggen.
Vernooys verhalen zijn niet slecht geschreven maar zijn aanpak doet bedacht aan. Je mist bij hem de persoonlijke betrokkenheid en kwetsbaarheid die Lehmanns gedichten over dit onderwerp zo aantrekkelijk maken. Hij blijft ook te zeer in de basistegenstelling steken. Nergens wordt de kinderoptiek in de volwassenenoptiek (en vice versa) geïncorporeerd. Het blijft meestal bij een al te gemakkelijk tegen elkaar uitspelen van een aantal typologische clichés. Neem ‘Buitenspel’. In dit verhaal hebben drie kinderen het met de ‘Grote mensen’ te kwaad. De vader van twee van hen, een onderwijzer, is van de oude stempel. Er wordt gebeden voor het eten, het bordje moet leeg en strips zijn uit den boze. Zijn reprimandes zijn van de banaalste soort: ‘Daar zullen jullie dan later nog wel spijt van krijgen.’ En: ‘Er zijn nou eenmaal bepaalde dingen die je moet weten in het leven.’ Zulke mensen bestáán, ik weet het, maar in een verhaal valt er al even weinig van te maken als in de werkelijkheid. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ‘buitenspel’ aardig eindigt met een boottochtje dat in stormachtig weer op een catastrofe dreigt uit te lopen. De kinderen reageren verrukt, want zij menen linea recta naar Peter Pans ‘nimmerland’ geblazen te worden, waar het voor de jeugd goed toeven is.
Ook elders ontbreken de clichés niet, ln ‘De verlatenheid’ zadelt een moeder haar kinderen na een echtscheiding op met een man ‘die als Oom ons huis was ingevoerd, om vervolgens te promoveren tot “onze vader”’. In ‘Buitenspel’ blijkt de verhouding tussen de ouders van Otto evenmin bevredigend. Marco in ‘Doodstop’ heeft het ook al niet met zijn ouders getroffen. Vader heeft alleen oog voor auto's, en moeder voor haar uiterlijk (‘het is het enige wat ze heeft’). En wat dacht u: ‘Hun liefde is al jarenlang bezig dood te bloeden.’ Dit sjabloon keert in een ander verhaal exact zo terug in een gezinnetje van deze snit: ‘Hij toert de hele dag rond in zijn snelle sportauto, zij staat zich meestal voor de spiegel op te tutten, en mijn kleinzoontje moet het zelf maar uitzoeken.’
Tegen zoveel dooddoeners is geen kruid gewassen. Ze verhelderen ook niets. Vernooys verhalen worden dan ook pas interessant wanneer het hoofdthema enigszins naar de achtergrond verdwijnt. Ik denk met name aan zijn stijloefeningen in het horror genre. ‘De blik die ons begeleidt’ bijvoorbeeld is een Kosinski-achtig gruwelverhaal over een jongetje dat een muis in de wc-pot verdrinkt. Er komt een scheut bleekwater aan te pas, het vachtje gaat schuimen: - niet prettig. Heel fraai wordt het kwade geweten gepersonifieerd door de afwezige moeder door wie de jongen zich bij zijn beulswerk voortdurend bespied waant.
In de laatste twee verhalen is Vernooy echt goed op dreef. Het slotverhaal, ‘Schetsen in het water’, heeft iets weg van een scenario. De ik-verteller is een zwaar invalide, bejaarde man. Hij heeft bij een bombardement in de Tweede Wereldoorlog zijn beide benen en een arm verloren. Met zijn lichaam is ook zijn wereldbeeld uiteengereten. Hij beschouwt het leven als een vorm van permanente onthechting, reductie en ontbinding. Maar zo onthecht is hij nog niet of hij zit - op oudejaarsavond - met smart op zijn zoon en schoondochter te wachten. Zijn verlangen naar warmte en genegenheid projecteert hij op de jonge vrouw die hem verpleegt, maar het is uiteindelijk zijn schoondochter die aan dit verlangen tegemoetkomt. In deze erotische passages zijn weemoed, tragiek en ironie perfect met elkaar in evenwicht. Vernooy heeft zijn immobiele maar alerte personage met veel inlevingsvermogen beschreven. De zelfspot van de verminkte man lijkt precies goed op maat en levert bovendien fraaie zinnen op: ‘Ecce homo. (...) Welke god heeft het nodig gevonden om, uit alles wat een mens kan worden, de vloeibaarheid van zijn verbeelding juist tot dit portret te laten stollen?’ Wel, Vernooy heeft dat nodig geoordeeld en zijn portret van de aftakeling mag er best wezen. Het is luguber en toch ook het produkt van wat hij zelf ergens noemt ‘het knipogen van de geest’. Laten we Vernooy op zijn beste verhalen beoordelen en - gelijk kinderen doen - verwachtingsvol uitzien naar de toekomst. Wie weet wat zijn volgende boek gaat opleveren.
■