Dubbel en dwars
Ten Braven
Eindelijk zal er nu toch recht worden gedaan aan een van de merkwaardigste dichters uit ons taalgebied: Johan dèr Mouw. Ik vermoed het tenminste, omdat ik net de Literair Archief-bundel van Bzztôh heb gelezen ‘Over J.A. dèr Mouw’, geredigeerd door de Leidse Dèr Mouwadept M. Fresco en daaruit maak ik op dat er nu toch heus een betaalbare leeseditie van zijn verzamelde gedichten op komst is, waarbij de huidige kloeke bundel Beschouwingen als voorpret dient.
Behalve Fresco is er nog een handvol specialisten die zich het lot van de baardige wijsgeer-dichter hebben aangetrokken, maar al veel te lang is zijn poëzie het typische jachtterein voor ingewijden.
Net als bij Boutens en Van Eyck kleeft aan zijn werk nu eenmaal de dodelijke reputatie van mooi maar moeilijk. Grote onzin natuurlijk; veel van zijn gedichten zijn volgens mij eenvoudig en helemaal niet zo mooi; maar opzettelijk iets moois maken was waarschijnlijk 's dichters laatste zorg. Voor hem was eerder kenmerkend dat hij nooit een concessie zou doen, niet aan zo iets efemeers als schoonheid, maar ook niet aan de verstaanbaarheid van zijn teksten, als zijn lezers zelf niet de moeite namen zich in het psychisch-monistisch labyrint van zijn werk te verdiepen.
En dan blijven er nóg altijd passages die op de grens van het cryptogram zweven. Wat moeten we bijvoorbeeld denken van het volgende kwatrijn, de inleiding van een lofdicht op de infinitesimaal rekening. ‘Een zonnestofje, een handbreed-lange straal,/die door een naaldprik in papier de dag/heenflitst, een blad, dunner dan spinnerag,/vlucht naar het niets de differentiaal.’
Maar daar staan kinderlijk eenvoudige verzen tegenover, zoals het sonnet over het grijs-witte konijntje, dat hij als jongetje zo graag had willen hebben. Zonder enige moeite zou ik daar iedere keer dat ik het lees bij kunnen huilen, omdat het kort voor Sinterklaas ineens verkocht is. Maar behalve door die uitersten in stijl treft het werk me vooral om de paradoxale opvattingen die Dèr Mouw er haast achteloos in belijdt. Zo merkt hij ergens op dat een dichter maar het best in een maatvast schema kan werken, want dan komt hij er tenminste rond voor uit dat zijn produkt kunstmatig is. En dat is eerlijker dan ongekunsteldheid veinzen, want vrije verzen huichelen dat ze géén maakwerk zijn.
Aan diezelfde dubbelzinnige houding tegenover het kunstwerk is ook een intrigerend sonnet gewijd. In de eerste strofe hoort de dichter de onhoorbare bekentenis van een schilderij:
'k Hoor hoe met gouden lijst de schilderij
onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken:
Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken,
van weiden en van wolken, zee en hei;
Ik lees dat om te beginnen zo: door zijn markante lijst laat het schilderij duidelijk zien dat het ‘maar een plaatje’ is: juist doordat het maar schijnbaar een natuurtafereel laat zien, geeft het een wezenlijke afspiegeling van de zichtbare werkelijkheid, die zelf ook ‘niets’ is (r.3); de wereld waarin het schilderij hangt is immers enkel een schijnvertoning (de ‘Majasluier’) waarin de wereldgeest zich aan ons manifesteert.
Juist door zijn niet-echtheid te benadrukken is het kunst-werk in diepste zin in overeenstemming met de werkelijkheid. En daar staat in het sextet dan weer de leugenachtigheid van het net-echte tegenover, dat met verontwaardiging wordt afgewezen.
Maar 't panorama - ergenis voor wijding
geeft mij zijn sluwe en spokige misleiding:
't Liegt mij de straat op, wrev'lig en beklemd,
waar, diep genot om eerlijkheid verscherpend,
rumoerig klikkend, knallend, kling'lend, snerpend
het leven rent en motort, fietst en tramt.
Het gaat hier - laten we aannemen - om het Panorama Mesdag, waar de dichter betrekkelijk dichtbij woonde; het schijnbare realisme daarvan - de eigenlijke reden voor de populariteit van dit volksvermaak in het vóórbioscopische tijdperk - misleidt in feite de toeschouwer en wekt daarom ergernis in plaats van de ‘wijding’ die het oprechte kunstwerk geeft, omdat het ons het wezenlijke van de schijn onthult. Nee, dan nog liever de straat op, waar het leven in al zijn moderne uitingen zich tenminste niet anders voordoet dan het is: lelijk en lawaaiig.
In Dèr Mouws esthetica rommelt nog een verre echo na van Plato's negatieve kunstwaardering: waarom zou men zich de moeite geven de wereld - zelf al een banale afspiegeling van de eeuwig werkelijke Ideeën - nóg weer eens in de tweede macht na te bootsen. Maar Dèr Mouw, altijd dubbelzinnig en altijd dwarsliggend op de gangbare opinie, laat het daar niet bij; tenslotte is hij, behalve filosoof, zelf ook kunstenaar.
En juist in dat kunstenaarschap wil hij zich verwant tonen aan de scheppende wereldgeest die hij min of meer voor de aardigheid Brahman noemt, maar ook wel God of de ‘Grote Ziel’, als het zo uitkomt. Maar dan moet het doel ook zijn een eigen schijnwereld te creëren, waarin het wezen van de dingen als schoonheid zichtbaar wordt.
Erger unzeitgemäss kun je vandaag de dag haast niet zijn, nu de meest onwereldse schrijver zich altijd nog vaag schuldig voelt als hij zich niet voldoende engageert met het lot der minstbedeelden. Maar Dèr Mouw, die als Adwaita niets liever dan de eenheid der tegendelen verkondigt en voor wie Brahmans alomtegenwoordigheid net zo goed spreekt uit Judas als uit Christus, zou zelf geen onderscheid hebben gemaakt tussen het bezingen van het socialisme of de Harmonie der Sferen, tussen Theun of Hendrik de Vries, tussen Marx of Hegel. Daarin schuilt, zo gedateerd als zijn werk is, zijn blijvende actualiteit.