Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Rob SchoutenWie niet op een literair wad woont heeft inmiddels begrepen dat er met het laatste nummer van Raster over poëzie en kritiek, iets aan de hand is. Het gaat om twee artikelen, zonder de welke het nummer waarschijnlijk onopvallend de revue was gepasseerd: een stuk van Hans Tentije met de omineuze, van Ida Gerhardt geleende titel ‘Met een bek vol blaf’, en een gesprek tussen vijf critici (Bernlef, Beurskens, Rein Bloem, Nijmeijer en Offermans) onder leiding van dezelfde Tentije. In beide wordt de niet-Raster-gezinde poëziekritiek ernstig berispt, om niet te zeggen aan het kruis genageld. Het niveau van discussie is helaas weinig verheffend; Tentije, die op het punt van poëziekritiek geen enkele naam te verliezen heeft, schiet plotseling geweldig uit z'n slof (en slooft zich uit een polemische toon aan te slaan), en wat betreft het gesprek van ons zesmanschap: dat wekt de indruk van een informeel, kwaadaardig onderonsje bij iemand thuis, waarbij per ongeluk een microfoon openstaat zodat de teksten nu over het marktplein schallen. Menigeen heeft zich intussen boos of vrolijk gemaakt over het gehalte van die twee artikelen; onbeantwoord is echter de vraag gebleven: waarom publiceerde Raster ze? Het antwoord kan alleen maar luiden: omdat ze, hoe dan ook, de standpunten van de redactie vertegenwoordigen. En daaruit walmt je een partijgeest tegemoet waar je beroerd van wordt. In je hart dacht je altijd al dat ze zich in dat tijdschrift verzetten tegen de rest van de wereld, maar de laatste jaren leek er een soort pacificatie te zijn gesloten. Met het verschijnen van dit tweeëndertigste nummer is die weer doorgestreept. Mijn naam valt in beide artikelen nogal eens; ik ben een groot boosdoener voor het aangezicht van Raster, een inquisiteur van alle poëzie die niet eenvoudig, realistisch en anekdotisch is. Als de zondebok Azazel word ik de woestijn in gezonden. Dat schreeuwt natuurlijk om wraak. Belangrijker is echter dat in de motivatie van de Raster-redacteuren stellingen en verdenkingen verborgen zitten die wijzen op vooringenomenheid en frustatie. Hoezeer er ook op de aanval wordt gespeeld, je hoort op de achtergrond steeds een huilerig geweeklaag van niet begrepen en geaccepteerd te worden. Hier dus mijn eerste reactie, die tegelijk een tip is: ga in je eigen blad nooit onderop liggen want dan merkt iedereen dat hij bovenop je kan gaan zitten. Ik zal niet de domheid begaan van Tentije die nobel meldt: ‘Het gaat mij - het moet maar even heel expliciet worden gezegd - niet eens zozeer om wat er wordt beweerd als wel om de manier waarop dat gebeurt.’ Als het mij om het hoe van deze gemengde aanval-verdediging ging had ik de hoes beter om mijn schrijfmachine kunnen laten zitten, maar het wat van de beweringen is minder lachwekkend. Laten we ons beperken tot uitspraken van Raster-redacteuren Bernlef, Tentije en Offermans die het niet alleen allemaal lieten passeren maar ook hun eigen vooroordelen bijdroegen, die bij elkaar opgeteld de huidige geest van het tijdschrift opleveren. Ik beperk me tot voorbeelden waarin ik zelf gemoeid ben; daar is mijn bevoegdheid het grootst. | |
J.C. BloemIn zijn essay over de poëzie van Kopland beweert Bernlef dat Peter de Boer en ik met de laatste vraag van onze poëzie-enquête in Maatstaf 1983 ‘Wat vindt u van de poëzie van J.C. Bloem?’ uit waren op een laudamus voor deze dichter: ‘Het kwam niet tot de door het tweetal gehoopte algemene jubelzang op deze dichter van weemoed en melancholie.’ Waar haalt hij die stelligheid vandaan? Ik verklaar bij deze (zo waarlijk...) dat ik in het geheel niet wegloop met J.C. Bloem en zeker in het algemeen niet met weemoedige poëzie. Wie het tegendeel denkt is verkeerd ingelicht of wil iets lezen dat er niet staat. Ook Tentije heeft moeite met lezen. Ik heb in dit blad eens geschreven over de poëzie van Leeflang en Eijkelboom (Tentije suggereert dat ik ze samen bespreek omdat ze iets Siamees hebben, terwijl ik nu juist wilde laten zien dat ze helemaal niet zo op elkaar lijken als iedereen denkt). ‘Het publiek dat hun bundels kocht werd nu eens niet getrakteerd op onbegrijpelijke taal, ingewikkelde beelden of flauwe nonsens, om het eens heel grof te zeggen,’ schreef ik. Wie niet aanvoelt dat dat van die onbegrijpelijke taal, ingewikkelde beelden en flauwe nonsens ironisch bedoeld is, juist gericht tegen een denkbeeldig maar vast wel bestaand publiek, moet wel uit een literaire kazerne komen. Tentije is zo'n rekruut; ‘je weet in ieder geval waarvoor hij staat,’ zegt hij nota bene. Nee, ik sta in de onderhavige passage helemaal nergens voor en zeker niet waar hij me zo graag ziet, aan de kant van het publiek. Dat ik de bundels van Leeflang en Eijkelboom vervolgens positief bespreek heeft te maken met de verdiensten die ik er in zie, het feit dat ze juist die banaliteit overstijgen, zoals ook Nijhoff dat in een schijnbaar simpel gedicht als ‘Impasse’ dat deed. Enfin, voor Tentije is het doek na mijn ‘verklaring’ allang over mij gevallen: ‘Zonder erg stalt Schouten zijn armoedige poëtica breeduit.’ ‘Zonder erg,’ dat wil zoveel zeggen als, ‘ik ben zo slim dat ik dal er allemaal in zie’. Dan Cyrille Offermans, achtenswaardig criticus, maar wat jammer dat die microfoon openstond. Op grond van een zestigregelig skeptisch getint, journalistiek verslagje in Trouw over een Italiaanse poëzieavond op Poetry International schuift hij me ‘poëtische vreemdelingenhaat’, ‘intellectueel provincialisme’ in de schoenen, noemt me een ‘kunstvijandig calvinist’ en een ‘dorpsschoolmeester met onwrikbare standpunten’. Kom op, Offermans, had mijn recensies in Maatstaf en Vrij Nederland er even bij genomen, en schiet niet met zo'n idioot groot kanon op een muis! Deze drie voorbeelden laten zien dat Bernlef, Tentije en Offermans op z'n zachtst gezegd selectief lezen. Ze hijsen het eerste het beste denkbeeld dat naast ze opdoemt in hun bootje, gaan er helemaal achter zitten, roeien nog een paar slagen en geven het dan zuchtend op. Tentije geeft dat, zonder erg, nog toe ook. Maar liefst 221 poëziebesprekingen heeft hij van begin 1982 tot zomer 1984 op elkaar gestapeld, over zevenenveertig bundels. Dat lijkt veel, maar het valt wel mee, twee en een half jaar iedere week bijna twee recensies en je bent er al. Vanzelfsprekend stuitte hij ook op mij, immers ik heb in Vrij Nederland over Leeflang en Eijkelboom geschreven en in Maatstaf over Ten Berge (dat ik ook in Maatstaf nog over Leeflang en Eijkelboom schreef en op mijn eigen VN-recensie reageerde, is hem kennelijk ontgaan of het interesseerde hem niet). Tweehonderdeenentwintig, de precisie van het getal versterkt de authenticiteit, die we) nodig is nu hij ze natuurlijk niet allemáál kan noemen. Hij verontschuldigt zich voor de beperking in de tijd, maar verzuimt zich te verontschuldigen voor eenzelfde restrictie die hij zich ten aanzien van zijn materiaal heeft opgelegd. Zo weet ik toevallig dat ik er in zijn ‘periode’ zo'n tachtig heb geschreven, over zo'n tachtig bundels. Zeker eenentwintig daarvan heeft hij vermoedelijk niet gelezen. (de rest laat zich raden) want dat aantal reserveert hij voor ‘niet of nauwelijks besproken’ bundels. Van één meldt hij het zelfs glashard: ‘Junkers 88 van Jules Deelder werd enkel in het Nieuwsblad van het Noorden en in Tubantia besproken.’ Ik vermoedde allang dat hij geen abonnement op Maatstaf had, maar soms willen plaatselijke bibliotheken daar wel eens in voorzien (Schouten over Deelder, Maatstaf 1983 nummer 9, pag. 62-64). Aldus maken twee van die tachtig kritieken mij in de ogen van Tentije tot wat ik ben - bij anderen zal dat wel ongeveer net zo liggen. | |
H.C. ten BergeMijn oordeel over Leeflang en Eijkelboom was, als gezegd, vriendelijk, dat over Ten Berge onbarmhartig. Positief over traditionele poëzie, negatief over vooruitstrevende, gecompliceerde gedichten, moet Tentije gedacht hebben, het dat ligt gelukkig lekker duidelijk. Zo kan wie niet verder kijkt uit die twee oordelen vast wel een kampgeest putten, en wie daar een kampgeest uit put heeft vast niet verder gekeken. Zeker niet naar mijn positieve, interpreterende besprekingen van de ‘moeilijke’ Kouwenaar, Faverey en Lucebert, noch naar mijn negatieve oordelen over ‘makkelijke’ Gangadin, Blokker jr. en Van de Waarsenburg, om er maar eens een paar te noemen. Uiteraard heb ik indertijd Ten Berge op zijn Texaanse tenen getrapt. Maar waarom windt die andere Ten, Tije, zich eigenlijk zo op? Plaatsvervangende woede voor de aartsvader van Raster? Misschien, maar ik zal voor de volledigheid toch maar eens een andere aap uit zijn mouw halen. In Maatstaf 1983, eerste nummer bespreek ik Tentijes bundel Nachtwit. Enige woorden uit mijn kritiek: ‘quasi-intellectualistische ingetogenheid’, ‘onorigineel’, ‘de anekdotiek uit vroeger werk heeft plaatsgemaakt voor sentimentele en onzuivere mystiek’. Het zou van Tentije waardiger en tenminste tactischer zijn geweest om dit geval te vermelden teneinde de schijn van verborgen rancune uit de weg te gaan. Ten Berges Texaanse elegieën. Ik besprak ze in Maatstaf, ‘wat hij in Vrij Nederland niet durfde,’ beweert Tentije. Ik weet niet van wie hij dat heeft maar onzin is het in ieder geval. Texaanse elegieën ging naar het postvakje van Rein Bloem, die er ongetwijfeld een jubelzang op had gehouden, maar Bloem was zeker in gepeins, of hij had zich afgezonderd, of hij was op reis, misschien sliep hij en moest wakker gemaakt worden; hoe dan ook, hij schreef niet over Ten Berge en ik ook niet want ik heb die bundel van Vrij Nederland nooit gehad. Zo zit dat, lieve vijand. Tentije verwijt de Nederlandse kritiek dat ze deze Texaanse elegieën niet naar behoren besproken heeft. Het is immers een ‘van de aangrijpendste, intelligentste en in technisch opzicht ook interessantste bundels van de laatste paar jaren’. Nu, dat vindt de kritiek dan kennelijk niet, | |
[pagina 8]
| |
jammer. Persoonlijk vond ik Ten Berges vorige bundel Nieuwe gedichten veel meer de moeite waard (heb ik opgeschreven, Maatstaf juni 1981). Smaak! Twisten! | |
BedoelingenTexaanse elegieën is, volgens de auteur zelf ‘een samenhangend en doorlopend gedicht in episoden’ dat twee tradities in zich wil verenigen, die van een combinatie van Gorter-lyriek en Nijhoff-precisie en die van de Angelsaksische, c.q. Amerikaanse literatuur. Dat klinkt mooi, ruim en veelbelovend, maar naar mijn mening - en daar is het onder andere om te doen, dacht ik - is Ten Berge in het geheel niet in zijn opzet geslaagd. De opzettelijke verbrokkeling van zijn tekst maakt op mij een vrijblijvende indruk. Maar niemand hoeft het met mij eens te zijn. Waar het mij hier veeleer om gaat is dat ik in de opvattingen der Raster-redacteuren en hun paladijnen de neiging bespeur om de bedoelingen van dichters doorslaggevender te achten dan hun produkten. Ten Berge heeft zijn bedoeling uiteengezet en zijn elegieën ‘samenhangend en doorlopend’ genoemd, dus zijn ze dat en moet de criticus er achter zien te komen waaruit die samenhang dan wel bestaat. Wie zus over zijn eigen werk zegt moet er op kunnen rekenen dat zijn lezer ook zus zegt. Nu, daar voel ik helemaal niets voor; als een gedicht mij niet op grond van de poëtische substantie zélf uitnodigt om erin mee te gaan, kan ik dat ook niet - Kouwenaar nodigt mij uit, Lucebert ook, Ten Berges Texas dit keer niet. Goede bedoelingen en interessante standpunten hebben we allemaal wel als we schrijven, daar kan het dus niet aan liggen. In feite doen de in Raster geprezen critici Beurskens, Nijmeijer, en Kusters trouwens niet anders. Zij weigeren in te zien dat veel, zogenaamd traditionele en anekdotische poëzie óók vernieuwingen en reacties op andere en oudere poëzie is, dat Guépin op een bijzondere wijze op het klassicisme reageert en Korteweg op de biedermeierromantiek; dat je ook nog wel anders dan met de nadruk op taal en ook nog op iets anders dan het modernisme kunt voortgaan. Dan nog iets. Op de grote hoop waartoe de Nederlandse poëziekritiek bijeengeveegd is zou het vooral welig tieren van standpunten. Rein Bloem: ‘Ze zijn niet bereid dat standpunt, ik wil niet zeggen te vergeten, maar om het gewoon een beetje op de achtergrond mee te laten spelen.’ Cyrille Offermans: ‘Ze hebben wel degelijk standpunten dat is juist het kwalijke. Ze zouden ze beter niet kunnen hebben.’ Precies, gij zegt het, geen standpunten! Een criticus moet het hebben van zijn voorkeuren en die vormen zich gedurende het lezen. Door de Raster-critici wordt gedaan alsof aan de rest van de vaderlandse kritiek prepoëtische standpunten en beginselen zijn uitgedeeld, waarmee ze de op hen afkomende dichtkunst toetsen. Alsof iemand van te voren gezegd heeft: jongens we moeten hier van J.C. Bloem houden en niet van Ezra Pound. Kom nou toch, het ligt heel anders. Evengoed als er binnen de, zeg maar traditionelere poëzie kwaliteitsverschillen bestaan, bestaan die tussen de, zeg alweer maar, experimentele. Het riekt naar sektarisme om die te verbloemen en altijd maar begrip op te brengen voor het procédé of de poëtica van de dichter, zijn spannende bedoeling. Waarom is het dan verboden om Ten Berges Texaanse elegieën een hopeloze bundel te vinden, op straffe van ‘armoedige poëtica’? Wie praat er nu eigenlijk vanuit ‘maatstaven’, ‘standpunten’ en ‘vooringenomenheid’? Ik heb inderdaad grote bezwaren tegen zulke ‘open’ poëzie als die van Ten Berge en ik vind inderdaad min of meer ‘dat de regels in een gedicht, de strofen in een gedicht, een dwingende volgorde moeten vertonen, zoals Offermans succesvol samenvat. Let wel, ik zeg ‘dwingende’ en niet ‘gedwongen’, zoals Offermans wil suggereren. Ik bedoel niet dat ze in de maat geschreven zijn en op vaste plaatsen afgebroken of van witregels doorsneden worden, maar dat een gedicht iets onvermijdelijks moet hebben, iets dat het willekeurige woord, de willekeurige syntaxis, de willekeurige compositie overtreft; en dat is helemaal geen pleidooi, zoals Offermans beweert, voor ‘zuivere mensentaal’, dat is nu juist een pleidooi voor het onbegrijpelijke en bevreemdende van goede poëzie - je merkt het pas als het er eenmaal zo en niet anders staat. Wie dat van mij en van de Nederlandse poëziekritiek niet wil geloven, wil stammenoorlog en kan die krijgen. Laat ons dan allen naar Karmel optrekken en zien wie daar enige overwinning zal behalen. ■ |
|