Humeuren & Temperamenten
Walging
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Van alle kwade sappen is de walging de ultieme vergaarbak. Die bak gist en koekt aan, walmt en borrelt dat horen, zien en ruiken je vergaan. Een onzindelijke brij. Je kan op het vel ervan dansen. Eén spatader te veel wanneer je, 's zomers, op een strand naar zeeën van mensenvlees kijkt, één fisteltje extra, hoe onzienlijk ook, in het schootsveld van je oog en de walging breekt baan. Wat daarvoor maar een vlaag van ergernis was, een vleugje esthetisch ongenoegen, een bui van misselijkheid is ineens een laaiende, existentiële weerzin geworden tegen alles wat zich, louter omdat het op twee benen loopt en geen veren heeft, verbeeldt mens te zijn. Ach, aan lelijkheid wen je, maar niet aan het feit dat er nooit een einde aan komt.
Waarom gooien, zodra het een beetje warm wordt, onveranderlijk de lelijkerds als eersten hun kleren uit?
Waarom achten juist zij het zo onontbeerlijk nagenoeg alles aan de buitenwereld bloot te stellen? Terwijl de schoonheid hier en daar nog een decente kous of een flanelletje handhaaft, is het voor de rest één grote parade van walmende oksels, grijze haarplukken, roestige dijen, moddertieten en pensen die op een verkeerd gehangen rugzak lijken. Bloedbeuling, eczeem alom. De zon hoeft maar te schijnen of het meest weerzinwekkende deel van de mensheid heeft zich al uitgekleed. Het fraaiere deel wil er nog wel eens mee wachten, maar al wat blubbert, zweet, hinkt, scheefhangt en bij dril zweert - het zet, hopla, zo snel als het kan, zonder één moment van aarzeling, de hele handel te kijk.
Het is geen suggestie, het is een statistisch gegeven. Juist zij die, tot heil van het milieu en op straffe van twaalf jaar galeibanken, de intiemere segmenten van hun skeletbespanning aan het zicht onttrokken dienen te houden, scheppen er een duivels genoegen in hun lingerie holderdebolder aan de wilgen te hangen. Op dat moment begint de suggestie, het is of je niets meer ziet dan lelijkheid. Zelfs zij die maar een onopvallend mankementje in de aanbieding hebben, een kalknagel, een oogvuiltje, een wrat staan je tegen, al zijn ze verder nog zo geschikt voor expositie.
Het beeld valt uiteen in zijn componenten. Je beseft dat ook degene met wie je, in innige verstrengeling, de wereld zou dienen te vergeten in een orgie van liefde, niet meer is dan een zak met slijm, kraakbeen, bloed en stront. Het zit vooral aan de binnenkant, toegegeven, er is hier en daar iets aan de rangschikking gedaan, jawel, maar niettemin is het een buidel die je in je armen houdt, een buidel vol ongerief. Op de toppen van de extase blijf je heel dicht bij de stront. Altijd heb je die bij je, ook in je zelf. Je zeult, al kijk je op de eenzaamste kaap naar de indrukwekkendste zonsondergang, je drol met je mee. Iedere onsterfelijke dichtregel, ieder visioen, iedere uitvinding die de wereld een ander aanzien gaf is onveranderlijk ontstaan op, laat ons zeggen, vijfenvijftig centimeter afstand van een hoop stront - een ondraaglijke gedachte. Het menselijk vernuft kon nog zo op hol slaan, de geest kon zulke hoge vluchten nemen, zich verwijderen van die drol konden ze nooit.
Zakken met stront zijn het die je over het strand ziet strompelen, buidels vol pus en etter die je in de zon ziet zweten. Geen ziel, hoe mooi ook, die de drol van zich af weet te schudden. Nooit meer, nooit, raak je de walging kwijt.