Met een plof in de werkelijkheid
Kousbroek, gelooft niet in sprookjes
Het rijk van Jabeer door Rudy Kousbroek Met een getekend verhaal van Joost Roelofsz Uitgever: Meulenhoff, 58 p., f 15, -
J.A. Groen
Kousbroek heeft iets tegen sprookjes. Dat is de conclusie waartoe ik wel moet komen na het lezen van dit boekje. Ik herinnerde mij daarbij het oude rijmpje: ‘Toen kwam een olifant met een lange snuit en die blies het verhaaltje uit.’ Kousbroek doet dit echter niet aan het eind van de sprookjes, zijn ‘transformaties’ vinden middenin plaats, waarna het sprookje geen sprookje meer is maar plaats heeft gemaakt voor de gewone realiteit.
Zo heeft hij twaalf sprookjes ‘getransformeerd’, en daarover schrijft hij in zijn slotbeschouwing dat het ‘gemakzuchtige en triviale pogingen zijn, getuigend van het beschamende gemak waarmee ik mijzelf aan het lachen kan maken’. Maar valt er eigenlijk iets te lachen? Wanneer we ervan uitgaan dat sprookjes vooral voor kinderen een belangrijke functie hebben, kunnen we ons afvragen of het wel echt leuk is om ze zo te transformeren dat ze vernietigd worden.
Over de betekenis van sprookjes bestaat een omvangrijke literatuur, waarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen de pogingen een betekenis te verlenen aan afzonderlijke sprookjes en die welke de betekenis die sprookjes in het algemeen hebben proberen te verhelderen, Ik ben het met Kousbroek eens als hij wat ridiculiserend doet over allerlei pogingen aan afzonderlijke sprookjes betekenis te verlenen, hoewel er met een psychoanalytisch verklaringsmodel bij enkele, vooral wat eenvoudige sprookjes toch nog wel eens wat mogelijk is. Ik ben het niet met hem eens als hij schrijft dat in Hans en Grietje het vingertje van Hans eigenlijk geen vingertje was, natuurlijk was het dat wel, maar daarnaast zou het ook nog een symbool voor iets anders kunnen zijn. Het zou toch te ver gaan wanneer we alle symboliek tegelijk met de sprookjes de deur uit zouden werken!
Bettelheim heeft er in zijn bekende boek over sprookjes The Uses of Enchantment op gewezen dat ieder kind voor de taak staat de kloof tussen zijn of haar innerlijk en de buitenwereld (de realiteit) op te heffen. We zouden inderdaad kunnen stellen dat er voor ieder mens twee realiteiten bestaan, de psychische realiteit en de realiteit zoals we die gezamenlijk delen en die dan de ‘werkelijkheid’ zou zijn. We weten echter dat zo'n ‘werkelijkheid’ vaak gekleurd en soms vertekend is door de, vaak sterk individueel bepaalde, psychische realiteit. Aan de andere kant zou het een verarming betekenen als dit niet zo was, dan zouden wij de buitenwereld wel eens als erg nuchter en grauw gaan beleven. Ter andere zijde is leven vanuit een uitsluitend psychische realiteit ook ondoenlijk, omdat we dan iedere aanpassing aan de realiteit zouden missen.
Het verschil tussen het beleven van de beide realiteiten zien we het sterkst bij kinderen. Kinderen, zouden we kunnen zeggen, leven voor een groot deel in wat ik een sprookjeswereld heb genoemd. Het kleine kind is immers nog niet in staat de realiteit op haar werkelijke betekenis in te schatten, maar verleent er tegelijkertijd wel betekenissen aan, die, zo zouden wij als volwassenen zeggen, op fantasie berusten. Maar voor het kind zelf ligt dit anders, het gelooft in de echtheid van de fantasieën. We zouden kunnen stellen dat het kind sprookjes creëert, met dit verschil dat het geen sprookjes zijn in de volwassen betekenis van het woord maar dat ze als werkelijkheid worden beleefd.
Wat wij als volwassenen fantasieën noemen zijn voor het kind vaak meer theorieën, waar aan vast wordt gehouden ook al wordt door volwassenen getracht er meer aan de realiteit aangepaste theorieën tegenover te stellen. Een goed voorbeeld hiervan zijn fantasieën over het verwekken en geboren worden van kinderen, tegen beter weten in houden kinderen vaak vast aan de theorie die ze zelf gecreëerd hebben.
Het denken in de sprookjeswereld onderscheidt zich ook duidelijk van het kritische aan de realiteit aangepaste denken. Tegenstellingen worden vaak niet als zodanig beleefd, we zouden kunnen zeggen dat in de sprookjeswereld, zeker in die van het kleine kind, alles kan wat eigenlijk niet kan.
Wanneer nu tegelijkertijd het groeiend realiteitsbesef het kind dwingt tot ‘reële’ opvattingen kunnen er twee theorieën, of misschien beter twee wereldbeschouwingen, naast elkaar blijven bestaan, zonder elkaar te beïnvloeden. Dit verschijnsel wordt in de psychoanalytische theorie splijting genoemd. De psychoanalyse gaat ervan uit dat een dergelijke splijting beter niet kan blijven bestaan, omdat daaruit een disharmonisch functioneren zou kunnen resulteren.
Hoe een verzoening tussen de beide realiteiten tot stand kan komen is fraai beschreven door de Engelse psychoanalyticus Winnicott. Hij neemt aan dat er een derde ruimte is die zich tussen de beide werelden bevindt en waarin deze bij elkaar komen. Hij noemt dit de intermediaire ruimte, omdat die een intermediërende functie heeft tussen de sprookjeswereld en de realiteit die wij allen delen. Deze ruimte, zegt Winnicott, is noodzakelijk voor alles wat te maken heeft met spel en creativiteit, maar ook voor het kunnen appreciëren van de creativiteit van anderen. Deze ruimte komt dus in de plaats van de bovengenoemde splijting, die als zij zou blijven bestaan, stoornissen zou geven in de creativiteit en het beleven van bijvoorbeeld literatuur en toneel.
Een gebrekkige intermediaire ruimte verklaart bijvoorbeeld dat er mensen zijn die nooit ‘in’ een film of toneelstuk kunnen zijn, omdat zij gedwongen zijn steeds kleine fouten te signaleren. Zij hebben bij het zien van een film meer aandacht voor een deurknop die verkeerd omgedraaid wordt dan dat zij mee kunnen leven met wat er gebeurt. Sprookjes hebben een belangrijke functie vooor het intermediëren tussen de wereld van de fantasie en de ‘echte’ realiteit. Zeker geldt dit voor kinderen en nog meer geldt het wanneer sprookjes voorgelezen worden door ouders. Als in de sprookjeswereld boze en heksachtige moeders huizen is het voor een kind een groot voordeel de echte moeder daarover te horen vertellen, omdat daardoor het moederbeeld uit de sprookjeswereld gemitigeerd kan worden met het beeld van de moeder zoals die ‘werkelijk’ is.
Wat doet Kousbroek nu in het licht van deze theorie met sprookjes? Middenin een verhaal dat verband houdt met de sprookjeswereld van kinderen stapt hij plotseling uit deze wereld en komt met een plof in de realiteit terecht. Hij laat bovendien het verhaal slecht aflopen.
Ook dat maakt een sprookje stuk, want voor kinderen is het erg belangrijk dat alles tenslotte goed komt, omdat dit een tegenwicht biedt aan de vaak gruwelijke angsten die aan hun fantasieën verbonden zijn. Kousbroek vertelt dat hij als kind al grote moeilijkheden met sprookjes had, omdat hij er logisch over ging denken en daardoor allerlei tegenstrijdigheden tegenkwam. Maar dan lees je sprookjes zonder dat de intermediaire ruimte er een rol in speelt en dan is het sprookje ook meteen uit. Een kenmerk van sprookjes is dat ze niet logisch zijn zoals dat ook kenmerkend is voor de manier van denken in de sprookjeswereld, zeker in die van kinderen. Iets daarvan lijkt Kousbroek wel aan te voelen, als hij schrijft: ‘Er lijkt iets te gebeuren met de causaliteit dat niet voorzien was en eigenlijk niet past in het verhaal.’ Maar bedoelt hij ook daar weer niet ‘in een logisch verband’?
Kousbroek eindigt met een jeugdherinnering, die verwijst naar een stripverhaal, ‘Totty de sphinx’ geheten. Zou hij zich dan niet realiseren dat een stripverhaal heel iets anders is dan een sprookje? Dat zou hij toch moeten weten als hij aan het begin van zijn beschouwingen de namen van Propp, Grimm, Opie en Straparola noemt.
‘Geloof niet in sprookjes’, dat lijkt mij de boodschap van dit boekje. Maar waarom niet? Voor kinderen hebben sprookjes grote betekenis, juist wanneer zij er, zij het gedeeltelijk, wel in kunnen geloven. Voor volwassenen, voor zover zij ook nog kind kunnen zijn, zijn ze vaak aangenaam om te lezen. Moge dat zo blijven, Kousbroek ten spijt.
■