Friesland ontfriest
In het Fonds voor de Letteren wordt, naar mij onlangs werd verzekerd, heel veel aandacht besteed aan het subsidiëren van de Friese letteren. Iedere lente worden er leescommissies ingesteld om de kwaliteit te peilen van alle het afgelopen jaar verschenen werken; als er zo een stuk of zes clubjes zijn geformeerd die het Nederlandse aanbod beoordelen, wordt er telkenjare met moeite een drietal frieskundigen bij elkaar gescharreld om als commissie voor het Fries de Friese roman- en poëzieproduktie door te nemen.
De rijksoverheid heeft zich nu eenmaal door de Fryslânlobby laten aanpraten dat we in een tweetalig land leven en dus gelden steunmaatregelen voor het Nederlandstalige boek ook voor het Friese. Als je er bij het bureau van het Fonds naar informeert, verzekert men je daar dat het Friese boek zelfs wel wat extra steun verdient. De ratio achter het uitbetalen van zogenaamde ‘aanvullende honoraria’ aan schrijvers die voldoen aan minimale eisen van letterkundigheid, is immers dat er in een klein taalgebied zelfs op een bestseller maar weinig te verdienen valt, zodat een uitkering van staatswege de beperkte omvang van het leespubliek moet goedmaken. En wat geldt voor het Nederlandse taalgebied, gaat natuurlijk in versterkte mate op voor de Friese schrijvers die op een wel heel kleine markt moeten opereren.
Er is op deze redenering, dacht ik, het een en ander af te dingen. Het lijkt me namelijk in zijn algemeenheid geen houdbare stelling dat een groter taalgebied een schrijver betere kansen biedt. Laten we voor het rekengemak even aannemen dat er drie keer zoveel Franstaligen zijn als Nederlands sprekenden (het zijn er in feite nog wat meer). Dan zullen daar per jaar ook drie keer zoveel mooie letterkundige romans verkocht worden als in ons land. Maar die drie maal grotere omzet zal ook zeker door drie keer zoveel schrijvers moeten worden verdeeld. Waar blijft dan het profijt voor de Franse auteur?
In werkelijkheid is het niet onwaarschijnlijk dat de positie van de Nederlandse schrijver zelfs rooskleuriger is dan die van zijn Franse collega. Aangezien er in Frankrijk in ieder geval niet drie keer zoveel uitgevers zijn als in ons land, is de concurrentie veel heviger bij een relatief juist kleinere kans om daadwerkelijk gedrukt te worden. Menige middelmaat-auteur die in Nederland een bescheiden reputatie bij elkaar schrijft (en daarvoor aanvullend honorarium ontvangt) zou in Frankrijk in het geheel niet aan de bak komen. En voor Friesland geldt deze redenering in het kwadraat.
Daar wordt iedere schrijver die in het provinciale taaleigen een tiental hoofdstukken met lokale epiek weet te vullen, prompt erelid van de Friese Beweging. Zijn werk verschijnt in plaatselijk kalfsleer gebonden, op kosten van de Fryske Akademy en wordt omkoesterd door de Friese dagbladpers; al bij zijn derde uitgave ontvangt de romancier de Gysbert Japicxprijs voor zijn hele oeuvre, omdat alle andere levende auteurs al in het afgelopen decennium zijn bekroond.
Ook bij het Fonds voor de Letteren kan men zich niet heugen dat ooit enig in het Fries ingezonden werk door de leescommissie-Fries kwalitatief te min is bevonden. Deze situatie, waarbij het gehele Friese letterkundige leven zichzelf bij gebrek aan concurrentie onderling omhoog knuffelt, kan niet gunstig zijn voor het niveau van de Friestalige literatuur.
En waarom zou een Friese poëet, als hij een knip voor zijn neus waard is, eigenlijk in het Fries willen dichten? Hoe de taalstrijd ook mag woeden, onder de 400.000 Friezen die, naar men ruim pleegt te schatten, zo'n beetje in het Fries kunnen schrijven, zijn er slechts enkele grootmoedertjes of dorpsoudsten die niet precies even goed hun Nederlands beheersen. De echte Friese ijveraars willen immers het Fries op school als verplicht vak invoeren, maar alleen het feit al dat zo'n verplichting blijkbaar nodig is om de schooljeugd tot de streektaal te doen ingaan, bewijst afdoende dat men vrijwillig liever de taal spreekt waar men voor het tv-scherm, voor de landelijke pers en voor de gebruiksaanwijzing van de snelkookrijst het meest profijt van trekt.
Toch heb ik pas in de krant gelezen dat tien leden van het Europese Parlement - waaronder een Bask, een Ier en een Sardijn - bij minister Rietkerk hebben gepleit voor de Friese taal. Zij wilden ‘dat meer Friezen zitting krijgen in de commissie die bestudeert hoe het gebruik van het Fries in Friesland kan worden gestimuleerd’.
In mijn oren klinkt zoiets als een Belgenmop. Hoe kan het Europese Parlement, dat moet ijveren voor politieke en culturele integratie van een werelddeel, zich in 's hemelsnaam druk maken om een miniem taalgebied dat blijkbaar uitsterft als men het niet met alle geweld telkens weer reanimeert.
Nog geen twee maanden geleden bevestigde niemand minder dan prof. dr. Antonia Feitsma, de enige echte hoogleraar in het Fries (aan de VU), in een vraaggesprek met NRC Handelsblad dat een onderzoekrapport van oktober 1984, Taal in Fryslân, had uitgewezen dat er sprake is van een ‘drastische ontfriesing’. ‘Friestalige ouders geven minder dan vroeger hun taal door aan hun kinderen’ - een gelukkige ontwikkeling kortom, waar alleen een verbeten lokaalpatriot om zal treuren.
Laten de Friese auteurs toch een voorbeeld nemen aan de Vlamingen die zich al decennia lang uitsloven zo goed mogelijk in het Hoognederlands te schrijven. Sinds Elsschot worden alle Vlaamse manuscripten bijgevijld door een Nederlandse bewerker en de schrijvers willen niets liever! Alleen die openlijk aangedurfde confrontatie met de Noordnederlandse confrères heeft zoveel Vlaamse auteurs een ereplaats aangewezen in de Nederlandse letteren. Maar waar blijft de eerste Gaus, Lampo of Michiels uit het noorden?