Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Schauplatz Berlin Tagebuchaufzeichnungen 1945 bis 1948 door Ruth Andreas-Friedrich Uitgever: Suhrkamp, 285 p., f 43,50 Importeur: Nilsson & Lamm
| |
VerdringingSuhrkamp heeft er goed aan gedaan het tweede deel van het dagboek nu onverkort te publiceren. Eerdere uitgaven, waarop ook het in 1966 bij Arbeiderpers verschenen dagboek 1938-1948 was gebaseerd, gaven van de laatste jaren slechts fragmenten weer, waardoor noch de politieke ontwikkelingen, noch de weerslag daarvan op de emoties van de Berlijners tot hun recht kwamen. Zelden is er editorisch zo met een tekst gesold, ondanks het feit dat er nauwelijks een document te vinden is dat deze voor Europa zo cruciale jaren zó exact beschrijft en de consequenties ervan zó scherp voorziet. Als in oktober 1945 in Neurenberg de eerste zittingen ter veroordeling van nazi-misdadigers worden gehouden, vraagt Ruth Andreas-Friedrich zich af hoe de onverschilligheid te verklaren is waarmee Berlijners daar kennis van nemen. Waar is de woede, waar de schaamte over wat er in Nürnberg aan het licht komt? ‘Zeven maanden honger, wanhoop, onzekerheid en strijd om het bestaan hebben de wind uit de zeilen genomen,’ schrijft ze, ‘hoe kun je afrekenen met vroegere zonden als elk ogenblik tot de rand gevuld is met nieuwe? We hebben onze kans gemist en de stootkracht van onze woede verbruikt.’ Anderhalf jaar later, in mei '47, klinkt de wanhoop nog scherper: ‘Dezelfde mensen die drie jaar geleden liever schoenzolen hadden gekauwd dan nog een dag langer de ellende van de bombardementen uit te moeten houden, hebben het nu over een nieuwe oorlog als de enige uitweg. Uit het vermoeiende in de rij staan, de monotonie van het meelpap eten, de onrechtvaardigheid van de denazificering, de zinloosheid van de formulieren, de teleurstelling over de geallieerden, de hopeloze chaos van de hele naoorlogse situatie. Sinds lang is men ermee opgehouden zich de vraag te stellen door welke omstandigheden we in deze toestand terecht zijn gekomen, ons te herinneren hoe Duitsland eruitzag toen Hitler kwam en toen Hitler ging. Vandaag, 5 mei 1947, is Hitler twee jaar dood. En wat er na hem kwam ervaren de erfgenamen van zijn ondergang als zo ondraaglijk dat ze bereid zijn aan ieder einde met verschrikkingen boven deze verschrikking zonder einde de voorkeur te geven.’ Het proces van de verdringing van het verleden, dat door het befaamde boek van Alexander en Margarethe Mitscherlich op de formule ‘Die Unfähigkeit zu trauern’ is gebracht, wordt begrijpelijker als je van dag tot dag volgt met welke problemen de Berlijnse bevolking te maken had. Honger en kou aan de ene kant, een ondoorzichtige bureaucratie en een onbegrijpelijke politiek aan de andere. Het leidt tot absurde dingen. Mensen die zich met een stuk brood laten omkopen - ook joden zijn daarbij - tot een verstrek- | |
[pagina 18]
| |
king van ontlastende getuigenissen voor nazi's die het denazificeringsbewijs, de ‘Persilschein’, proberen te bemachtigen. Vrouwen die zich massaal bij zangkoren melden om de vele begrafenissen te begeleiden omdat zij daarmee in het bezit komen van levensmiddelkaart nr 1, die voorbehouden is aan mensen die zwaar werk verrichten én aan kunstenaars. De paniek als in augustus '47 het gerucht de ronde doet dat Berlijn door de westelijke geallieerden wordt opgegeven omdat Engeland de kosten van de bezetting niet meer kan of wil opbrengen - doordat Amerika zich bereid verklaart tachtig procent van de kosten op zich te nemen wordt de zaak weer gesust. Het verraad van de SPD'er Grotewohl, die de partij door de communisten laat opslokken in de Socialistische Einheitspartij Deutschlands. ‘Ligt de oplossing soms daarin dat iedere zone op den duur tot een kolonie van haar bezetters wordt? Dan adieu, Duitse eenheid. Vaarwel mooie naoorlogse hoop op een gemeenschappelijke opbouwpolitiek van de geallieerden.’ Dat schrijft Ruth Andreas-Friedrich in oktober 1945. Een vraag die inmiddels geen vraag meer is, maar in 1945 was het voor iemand die lange jaren de Sovjetunie als een bondgenoot beschouwde een schokkende ervaring die te moeten stellen. Sommige vrienden van binnen de verzetsgroep ‘Onkel Emil’ worden politieke tegenstanders, medestrijders tegen de nazi-terreur mensen die de moed opgeven en beschaamd naar het Westen afdruipen, waar de veiligheid groter en de rantsoenen ruimer zijn. Tussen Russische en westelijke bezetters vinden elke nacht schietpartijen plaats. In augustus '45 wordt de dirigent Leo Borchert (‘Andrik’ in de dagboeken), partner van Ruth Andreas-Friedrich en de man die met onvermoeibaar enthousiasme de Berliner Philharmoniker uit stof en puin deed opstaan, het slachtoffer: hij sterft in een Britse jeep. Een Russische vriend in de oostelijke sector, die van zijn dood wordt verwittigd en op de begrafenis aanwezig is, blijkt kort daarna verdwenen te zijn. Niemand weet iets, de Russen ontkennen zijn bestaan, Britse en Amerikaanse vrienden halen de schouders op: inmenging met wat de bondgenoot in de andere sector uitspookt is niet mogelijk. Een scherp oor heeft Ruth Andreas-Friedrich ook voor de taal waarmee de nieuwe tijd wordt begonnen. Bij de eerste bijeenkomst van de ‘Kulturbund zur demokratischen Erneuerung Deutschlands’ beluistert ze urenlang toespraken waarbij ze sceptisch noteert: ‘Ze zijn kennelijk vergeten dat je een vernieuwing niet met nazistische superlatieven op gang kan brengen. Nog steeds gaat het om het hoogste en het laagste, om het geweldigste en het verhevenste. “Vastberaden marcheren we in de strijd voor het pacifisme,” riep een politicus en hij had er nauwelijks een idee van hoe paradoxaal zijn goed bedoelde enthousiasme met zo'n formulering overkwam.’ Ook storen haar slogans als ‘Wij mannen van de kunst’, ‘wij mannen van de wetenschap’, ‘wij mannen van het nieuwe Duitsland’. Alsof ze vergeten zijn dat er ook vrouwen bestaan? vraagt ze zich af. | |
TrümmerfrauenDe vrouwen. Dat is in het bevrijde Duitsland een thema apart. Trümmerfrauen worden ze genoemd, de met hoofddoeken bedekte en in vormloze kleren gestoken duizenden die het puin ruimden, de trams en treinen en de energieverzorging op gang brachten. Maar het waren ook de vrouwen die zich geen moment veilig wisten voor de brutale verkrachtingen waarmee vooral de Russische bevrijders de stad teisterden. In het kort geleden verschenen boek: Wie wir das alles geschafft haben. Alleinstehende Frauen berichten über ihr Leben nach 1945 constateren de samenstelsters Sibylle Meyer en Eva Schulze: ‘Vooral na de intocht van de westelijke geallieerden op 4 juli 1945 werden de grenzen tussen verkrachting en prostitutie onduidelijk. Soms “betaalden” de overwinnaars verkrachtingen met brood, sigaretten, corned beaf of chocolade. Voor vrouwen was de dwang tot prostitutie groot, om aan eten en andere belangrijke overlevingsmiddelen te komen. Daarnaast waren er ook soldaten die vrouwen en kinderen vriendelijk gezind waren.’ Misschien heeft het ermee te maken dat dit boek met getuigenissen en commentaren met subsidie van het ‘ministerie voor Gezondheid, Sociale Zaken en Gezin’ te Berlijn tot stand is gekomen, maar de relativerende toon van dit commentaar op de verkrachtingsgruwelen heeft iets onwaarachtigs. Elders in het boek wordt ook al gezegd dat vrouwen niet veel emoties tonen als ze erover praten. En de conclusie is dat ze er dan niet erg onder geleden hebben. Als er al iets diep is weggestopt, is het de diepe vernedering die de vrouwen ondergingen die ontelbare keren misbruikt werden en vervolgens met levensgevaar de ongewenste vrucht lieten aborteren. Ruth Andreas-Friedrich noteert ergens een schokkende ontmoeting met een in bloed badende verkrachte vrouw, en vermeldt ook de angst van de vrouwen in de dorpen in de Oostzone, die zich in hun huizen opsluiten en de dochters als oude vrouwen verkleden in de - meestal ijdele - hoop dat ze ontzien worden. Anderzijds merkt zij zeer kritisch op: ‘Nog nooit hebben burgerlijke mensen zo onverbloemd over seksualiteit gesproken. Bedoelen ze werkelijk de slachtoffers? Of bedoelen ze de lustprikkeling van de sensatie? Er bestaat veel verlangen naar liefde in onze aan mannen arme stad. En heel wat mogelijkheden om dat onbewust te vervullen.’ Vaak wanneer je teksten van de wetenschappelijke geschiedschrijving naast die van de directe belevenis legt, de dagboeken, de brieven, het genoteerde orale verslag, blijken de laatste beter in staat het gevoel te geven dat het verleden werkelijkheid was. Zelfs fictionele teksten moeten het vaak afleggen tegen het ego-document. Soms is de historische werkelijkheid zó spannend dat ze geen structurerende kunstgrepen verdraagt, dan laat je je liever meedrijven met het ritme van een dagboek, tastend en zonder te weten wat morgen brengen zal. Als tijdgenoot. Wie daarvan houdt komt dit jaar aan zijn trekken. Naast het al genoemde Wie wir das alles geschafft haben, dat toch ook veel wetenswaardigs over het tot dusver zo onderbelichte leven van de ‘Trümmerfrauen’ te bieden heeft, is ook het vermelden waard de bij Wilhelm Heyne Verlag verschenen pocket Das Jahr '45 in Dichtung und Bericht waarin fragmenten uit dagboeken en brieven van onder anderen Thomas Mann, Klaus Mann, Carl Zuckmayer, Elisabeth Borchers, Erich Kästner en vele anderen zijn opgenomen en die antwoord geven op de vraag hoe het was, die bevrijding, of die nu binnen of buiten de grenzen van Duitsland werd beleefd. Het geheel wordt aangevuld met per stad geordende kronieken van januari tot december. Ruth Andreas-Friedrich komt er niet in voor. Merkwaardig. Het is toch echt een indrukwekkend dagboek. ■ |
|