ziens te eenvoudig, belangrijk is echter om in te zien dat Powys dat wel wil door Wolf door middel van financiële verwikkelingen te binden aan huis, haard en opdracht.
Zijn opdrachtgever is nadrukkelijk aan het begin van het boek neergezet als symbool van het kwaad, de werkelijke tegenstander van Wolfs magische wereld, en hoe; loerend, een sluier van priesterlijke sluwheid over een groot, wit en gerimpeld gezicht, uitgezakte oogwallen en de ogen zelf smeulend van een vreemd, innerlijk vuur. Als fonkelend, bijna overtuigend trekje heeft hij trouwens dun, diepzwart en zacht glanzend haar, dat de indruk maakt bij een ander gezicht te horen. Op dit punt wankelt het boek, ook het dorp is een geduchte vijand en Powys heeft de resultaten en wapenfeiten daarvan neergelegd in de wonderlijke combinatie van zielegrootheid en verval, zoals bijvoorbeeld in de eens zo mooie maar afschuwelijk lelijk geworden Selena ooit en alleen bemind door de vader, die weer is gestorven in het armenhuis, in de merelzang van Gerda, de zuivere lokroep van al wat natuurlijk is en die Wolf na zijn huwelijk niet meer uit haar kan doen opstijgen, en in het omgekeerde van dit alles, de zo krachtige en praktische moeder (we moeten nu eens aan de kant van het goede gaan staan en dan weer aan de kant van het kwaad), die daarbij zo mooi is gebleven.
Powys is in het begin van zijn schrijverschap sterk beïnvloed geweest door Thomas Hardy; over diens thema van tegengestelde geliefden en de verscheurdheid van de minnaar zegt hijzelf dat het geniale bij Hardy bestond in het niet neutraliseren van die tegenstelling, veeleer in het aanscherpen ervan. Niet in één roman, haast een schrijversleven lang. Geen wijsheid of resignatie, maar de uitbouw van het meest persoonlijke tot in het extreme. Uit deze disharmonie bloeit dan de tegenstelling uit tot een ‘imaginative grandeur, a tragic beauty’. Mogelijk is dat ook Powys' bedoeling geweest, het thema is lang genoeg ingeleid om iets te mogen verwachten, maar het is hem niet gelukt. Dat kon ook moeilijk, omdat de werkelijke onoplosbaarheid nooit is gelegen in de keuze tussen goed en kwaad, maar tussen goed en goed, zodat aan het schuldgevoel nooit is te ontsnappen. Een onoplosbaarheid zoals ontwikkeld in Hardy's Jude the Obscure, waarbij grandeur en beauty zijn gelegen in het weet hebben van de onoplosbaarheid en het er juist niet aan willen ontkomen, in niets anders, en dat tot stervens toe.
Nu is dit probleem moeilijk te transponeren in de kosmische strijd van het goede tegen het kwade, maar ook niet uit te werken a la Hardy, daar de hele mythologie er dan opeens maar vreemd en zijwaarts bij zou komen te hangen. Daarbij komt nog dat Wolf voor welk aanscherpen dan ook niet het geëigende karakter bezit: zijn groot begrip is soms maar moeilijk te onderscheiden van verraad, hij is plooibaar tot op de rand van het karakterloze, te arrogant ook door zijn gevoel voortdurend opgenomen te zijn in de bovenaardse strijd van goed en kwaad, en vooral: hij is te zelfzuchtig. Het schaamteloze compromisvoorstel dat hij Christie doet, alles bij het oude te laten met nu en dan een uitstapje (een wat weke, graatloze seksualiteit) met z'n tweeën naar het hogere, is in dit verband veelzeggend. Hier wreekt zich dat Powys het werkelijke kwaad niet de glans van het boze heeft meegegeven, maar tweeslachtig heeft verbrokkeld over figuren die daarvoor psychologisch te plomp zijn toegerust en in laatste instantie te weinig diabolisch. Wat overblijft is iemand die in deze te kleine dimensies niet al te interessant door de knieën gaat, waarom het boek naar zijn eind toe kabbelt met hier en daar nog wat machteloze kreten als ‘volharden of ontsnappen’, maar een vol akkoord wordt het niet.
Veel van Powys zelf weerspiegelt zich in dit einde, want hij was, bij al wat hij was, een begaafd ontsnapper, zowel aan het machtswoord van een beslissing als aan een ‘tragic beauty’. Een belangrijke eigenschap van hem is daarom toch in deze afloop te bespeuren, namelijk het vermogen dat hij steeds meer op prijs zou gaan stellen, bij zichzelf en ook bij anderen, ‘to be cunning’. Niet voor niets had hij zo'n enorme bewondering voor de in deze eigenschap uitblinkende Odysseus, een figuur waar hij aan het eind van zijn leven nog een roman aan wijdde. Dat Wolf Solent hem ook zelf niet helemaal moet hebben voldaan, moge blijken uit A Glastonbury Romance, dat verrassend snel erna werd geschreven, veel van de thematiek eruit heeft overgenomen, doorgetrokken en uitgediept, nauwelijks nog moralistisch is en in grote integriteit tot niets anders voert dan tot zichzelf.
■