Magnetisme
Via een antiquair krijgt Davelaere een roman in handen van een onbekende auteur, Alexander Asselborn. Hij wordt zo gefascineerd door de occulte sfeer en de ‘wezenlijke vreemdheid en raadselachtigheid’ ervan, dat hij alles in het werk stelt om de identiteit van de schrijver te achterhalen. Langzaam maar zeker komt het beeld naar voren van een levenskunstenaar en schrijver met een passie voor seksuele magie en pornografie, een libertijnse avonturier die zowel Oostfrontstrijder, spion en danser zou zijn geweest.
De roman neemt een onverwachte wensing wanneer blijkt dat Asselborn nog leeft. Al bij hun eerste ontmoeting wordt Davelaere door Asselborns magnetisme en vooroorlogse charme overrompeld. De mefistofelische grand-seigneur op z'n retour legt een eloquentie aan de dag waaraan zijn veel jongere bewonderaar geen weerstand kan bieden. Davelaere zwelgt in ‘de hoge vloedgolven van diens praten praten praten’.
Hij wordt bovendien aangetrokken door het type dat Asselborn vertegenwoordigt: dat van de ‘briljante mislukkeling’. Dit type komt ons na Het literaire Dublin bekend voor. Asselborn is de fictionele pendant van de daar opgevoerde ‘prototypische Ierse schrijver als een briljante mislukkeling’. Tevens is hij als ‘magiër’, als man die ‘met niets dan woorden’ de wereld naar zijn hand zet, een kopie van de Ierse ‘talker’. Het heeft er veel van weg dat Koomen de karige behandeling van deze begrippen in Het literaire Dublin zelf ook als een manco heeft ervaren en zich daarvoor in deze roman revancheert.
Even onverwacht als Asselborn is verschenen, verdwijnt hij ook weer, mede door toedoen van Davelaere. Deze laatste zal voortaan weer zonder leraar door het leven moeten. Maar het zaad is gezaaid. Van nu af aan heeft hij weet van wat Koomen zo poëtisch formuleert als ‘magische kunsten, nooit verkende stranden’.
Abramelijnse magie doet enigszins denken aan De wegen der verbeelding van Hella Haasse, waarin ook een speurtocht naar de identiteit van een onbekend auteur ondernomen wordt. Bij Haasse echter is de verbeelding een labyrintisch denkconstruct, een voorbedacht ontwerp waarmee zij de lezer uitdaagt om in de doolhofstructuur van haar roman een uitweg te zoeken. Het gaat haar om het literaire spel. Bij Koomen heeft de verbeelding veeleer een existentiële waarde. Zij is het voorportaal van een gedroomde, of misschien toch niét gedroomde, andere wereld, de ontsnappingsclausule in het verdrag dat wij - noodgedwongen - met de kille werkelijkheid hebben gesloten.
Vloekt deze in wezen religieuze problematiek nu niet met Koomens geestige stijl? Nee, niet in het minst. Er staan verrukkelijke passages in de roman. Het droogkomische verslag van Davelaeres bezoek aan Asselborns vroegere uitgever - een truttig-Haagse gladjanus - is om van te schuddebuiken. De scabreuze wijze waarop Asselborn een hooggeleerd symposium over ‘ritueel fallisme’ verstoort: idem. Er is in ieder hoofdstuk wel iets wat je op z'n minst een glimlach ontlokt. Ik zou ook werkelijk niet weten hoe Koomen zijn ‘zware’ onderwerp anders had moeten presenteren dan op humoristische wijze. Elke andere aanpak zou onmiddellijk geleid hebben tot een domineesgalm. Trouwens, is de humor niet bij uitstek geschikt om de uiterste grens van de verbeelding te markeren? Waar de verbeelding zichzelf alleen nog maar serieus kan nemen, begint de waanzin. En waanzin is nergens goed voor, ook niet in een ‘andere wereld’.
■