's Mensen vrijheid
Hier botsen twee levensbeschouwingen op elkaar, de aristocratische en de burgerlijke. De burger vindt dat rijkdom en roem verdiend moeten worden door het leveren van prestaties. De aristocraat vindt het juist onwèlvoeglijk en bekrompen om je op prestaties te laten voorstaan. Wat je gedaan hebt is niets om trots op te zijn. Waar je je op mag laten voorstaan is op wat je bent. Goethe ging niet prat op zoiets burgerlijks als Die Leiden des jungen Werthers, maar was wel trots op zijn patriciërsafkomst. Toen men hem er op wees dat die afkomst toch wel iets heel toevalligs was zei hij verontwaardigd: je denkt toch niet dat ik de stommiteit zou hebben begaan als armoedzaaier op de wereld te komen?
Er is nóg een Duitser die zich met dit probleem heeft beziggehouden: Arthur Schopenhauer. Prijs je iemand, dan moet die iemand vrij geweest zijn om dat waar je hem voor prijst al of niet te doen. Het heeft geen zin de zon te prijzen omdat hij licht en warmte stuurt. Hij kan gewoon niet anders. Welnu, zegt Schopenhauer, een mens is niet vrij in wat hij doet. Wat hij doet (voetballen, componeren) doet hij krachtens zijn aanleg en door de omstandigheden waaronder hij opgroeit (straatvoetbal in het Betondorp, Frits Happel als gymnastiekmeester; Leopold Mozart als vader). 's Mensen vrijheid, zegt Schopenhauer, ligt niet in operari, niet in wat hij doet, maar in esse, in wat hij is. Ik heb me in deze strijdvraag altijd op de vlakte gehouden.
Alexander en Renate Rubinstein
Wat men ook tegen Renate Rubinstein heeft aangevoerd is dat haar boek niet alleen in opdracht, maar ook met medewerking van de autoriteiten gemaakt is. Haar positie is te vergelijken met die van Bernard Crick en Michael Scammell, die bij hun boeken over Orwell en Solzjenitsyn de medewerking hadden van Orwells weduwe en Solzjenitsyn zelf. Zo'n positie heeft grote voordelen omdat je toegang krijgt tot materiaal dat anders misschien onbereikbaar zou blijven. Het nadeel is de eventuele druk die de opdrachtgever op de schrijver kan uitoefenen: hij heeft natuurlijk graag een beetje een gunstig beeld. Maar men kan als voorwaarde stellen dat de opdrachtgever geen zeggenschap krijgt over de tekst. In dit geval was het zo geregeld, heb ik begrepen, dat de Regeringsvoorlichtingsdienst de tekst kon aanvaarden of verwerpen. Werd het boek aanvaard dan kreeg Renate een royalty, werd het verworpen dan kreeg ze een schadeloosstelling, zij het geen ton, - maar het is ook niet zo'n groot boekje.
De belangrijkste handicap voor de schrijfster lijkt me overigens niet de regeringsopdracht, niet de koninklijke geboorte van de beschrevene, niet de afkeuring van de linkse jongens, maar de jeugdige leeftijd van Alexander. Hoe wil je een boek schrijven over een achttienjarige die nog leeft? Tot nu toe is dat alleen maar gedaan in bellettrie: die is vol van boeken over tieners: Kees de jongen, Vaders en zonen, Jevgeni Onegin, Huckleberry Finn, Werther Nieland, Eline Vere, Hamlet (ook een prins trouwens). Maar ik zou zo gauw geen boek weten over een echt bestaand iemand van onder de twintig.
Geen geringe taak dus. De schrijfster heeft zich voortreffelijk van die taak gekweten. Het is een heel leuk boekje geworden, reportage van een aantal ontmoetingen met Alexander. Om het contact te vergemakkelijken had Renate haar neefje Maurits meegenomen, als ‘tolk in kinderland’. Er staan dingen in het boek die op zichzelf vrij onnozel zijn, maar waar ik nooit aan gedacht had. De weddenschap die Alexander wint van een rechercheur, die niet wou geloven dat de prins zijn grootmoeder had gefeliciteerd met haar 83ste verjaardag. Die rechercheur meende zeker te weten dat Juliana 75 was. Hij dacht er niet aan dat ook een prins twee grootmoeders heeft. Alexander die twijfelt of er onder de Europese vorstenhuizen wel een geschikte huwelijkscandidaat voor hem zal zijn (‘moet je eens kijken, er loopt toch helemaal niets rond?’) We kunnen nog wat beleven met die jongen. Gevraagd waarom hij in Engeland op school is en niet in Nederland, zegt hij: ‘Kijk, ik vond mezelf niet lastig. En mijn ouders vonden zichzelf niet lastig. Maar elkaar vonden we wel lastig.’
Innemend is 's prinsen naïveteit. Zo zit op die school in Wales een jongen uit Kenia, Joshua, die een keer tegen Alexander zei: er schijnt hier op school een kroonprins rond te lopen. Weet jij soms wie dat is? Alexander is blij dat iemand zijn vriendschap zoekt zonder te weten dat hij kroonprins is. Hij is geen intellectueel, schrijft Renate. Ware hij dat wel, dan zou hij uit de boeken weten dat het net doen of je niet weet dat je met een prins te maken hebt een zeer oude truc is. Die Joshua wil de baas van Kenia worden en effent met deze vleierij zijn weg naar presidentschap, staatsiebezoek of asielaanvraag.
De Regeringsvoorlichtingsdienst is bij het zich niet bemoeien met de tekst zelfs zo ver gegaan dat ze op pagina 25 een echte fout hebben laten staan. Daar wordt Willem van Oranje de ‘stamvader van de Oranjedynastie’ genoemd, terwijl die dynastie nu juist niet van de Vader des Vaderlands afstamt. Op één punt verdenk ik auteur en uitgever er trouwens van dat ze voor de publieke opinie door de knieën zijn gegaan: dat is het punt van de godsdienst. Alexander is niet gelovig. Dat is in Nederland moeilijk te verkopen. Renate redt zich uit die moeilijkheid door te schrijven dat de religie onze kroonprins ‘nog’ onverschillig laat. Maar zeggen dat de religie iemand ‘nog’ onverschillig laat is net zoiets als zeggen dat iemand ‘nog’ geen aardigheid in voetballen heeft of nog niet krankzinnig of nog niet muzikaal is.
Het boek is rijk met foto's verlucht. Alexander op schoot bij Charles Chaplin, aan de voeten van Adriaan Roland Holst, aan het strand met zijn moeder (mooie foto; de door prins Claus gemaakte foto's vind ik beter dan die van de beroepsfotograaf Mentzel). De omslag van Peter Vos is schitterend. Je kunt wel zien dat we hier met een elitaire uitgave te doen hebben. Als het democratisch was toegegaan en het Nederlandse volk zijn zin had gekregen, dan zou de omslag van Anton Pieck zijn geweest en de tekst van Rien Poortvliet.
Wat mij betreft had het boek twee keer zo dik kunnen zijn. Nu hebben we net kennis gemaakt of we moeten al weer weg. Zoals de dichter zegt:
Kaum trafen wir uns auf derselben Station, Herzliebster Prinz Alexander, Da bldst schon zur Abfahrt der Postillon Und bldst uns schon auseinander.
■