Pierre Boulez
De meeste briefwisselingen in het tweede deel van de Selected correspondence zijn eerlijk gezegd nogal droge, saaie kost en alleen om details van belang. Bovendien geeft Stravinsky in geschrifte niet vaak de indruk veel te delen met de geadresseerden. De componist Lord Bemers (die eerst gewoon Gerald Tyrwhitt heette) en Stravinsky vonden elkaar op papier in hun anti-Duitsheid (‘Doe de groeten aan Koningin Wilhelmina, voorheen Mouche’, schrijft Berners in 1916 en hij sluit bij zijn brief ‘een volmaakt idiote moffenansicht’ in, Brahms te midden van naakte vrouwen op wolkjes); de briefwisseling met de schilder Léon Bakst laat zien hoe een plan voor een produktie van Antony and Cleopatra waarvoor Stravinsky muziek zou componeren, ten slotte afketst op diens ‘modernistische interpretatie van de enscenering’; de enige brief van Picabia bevat een raadselachtig scenario voor een twaalf minuten durende surrealistische vertoning met de titel Les yeux chauds; de Engelse criticus Edwin Evans blijkt de trait d'union tussen Stravinsky en de pianola geweest te zijn; een voetnoot bij de correspondentie met de ‘cultuurgeneralissimo’ Nicolas Nabokov onthult dat Stravinsky en Britten in 1965 samen de Erasmus-prijs werd toegekend maar dat Stravinsky kortaf weigerde (‘Wat zijn die Hollanders tactloos’); en - om deze enigszins willekeurige opsomming te besluiten - de correspondentie met Ernst Krenek in de jaren vijftig en zestig is interessant omdat Krenek de enige componist in Hollywood was die Stravinsky als componist interesseerde. Als theoreticus van het serialisme, als kenner van renaissancemuziek en als componist van onder meer Parvula corona musicalis en Lamentatio Jeremiae Prophetae heeft Krenek een aantoonbare invloed op Stravinsky uitgeoefend; Threni -
die andere zetting van de Klaagzangen van Jeremias - is er het klinkende bewijs van.
Datzelfde Threni speelt ook een rol in het aan Pierre Boulez gewijde hoofdstuk, dat minder een correspondentie dan de chronologische reconstructie van een verhouding is. Dat Boulez op Stravinsky meer indruk heeft gemaakt dan enige andere naoorlogse componist (met waarschijnlijk Stockhausen als goede tweede, al gedroeg die zich als ‘een arrogante nazi’), blijkt bijvoorbeeld uit een brief aan Nabokov waarin verslag wordt gedaan van een bezoek van Boulez aan Los Angeles in 1957. Stravinsky noemt hierin diens lezing aan de universiteit ‘opmerkelijk interessant’, de compositie Le marteau sans maitre ‘schitterend’ en ‘we waren allemaal buitengewoon onder de indruk van hem als musicus en als mens’. Inmiddels had er al wel een eerste verzoening met Boulez plaatsgevonden, want toen Stravinsky in 1953, een halfjaar na zijn eerste ontmoeting met de toen zevenentwintigjarige angry young man in New York, diens studie Stravinsky demeure onder ogen kreeg, was hij diep geschokt. Wat hij van de briljante, door bewondering gedreven analyse van de Sacre du printemps vond vertelt het verhaal niet; wél dat Boulez' polemische, tegen Stravinsky's neoclassicisme gerichte opmerkingen in voor- en nawoord van de analyse hem in het verkeerde keelgat schoten.
De tweeënveertig jaar oudere componist zou in de loop van de tijd nog meer te slikken krijgen. Het is een wonder dat de vriendschap het jaar 1958 heeft overleefd, toen Stravinsky op uitnodiging van Boulez' moderne-muziekorganisatie Domaine musical de Parijse première van Threni dirigeerde tijdens ‘het ongelukkigste concert van mijn leven’. De uitvoering van zijn nieuwste compositie was ondermaats, het publiek reageerde honend en Stravinsky heeft sindsdien nooit meer in Parijs willen dirigeren. Hij legde de verantwoordelijkheid van het debacle bij Boulez, die zijn belofte om het voorbereidende werk voor het concert te doen, niet was nagekomen. Het toen nog maar pas verschenen Recontres avec Pierre Boulez van Goléa, dat op de avond van het concert in de foyer te koop werd aangeboden en waarin op bladzij 1 stond te lezen hoe de twintigjarige Boulez in 1945 bij een uitvoering van de Four Norwegian moods een demonstratie tegen Stravinsky's neoclassicisme had geleid, wist Vera Stravinsky gelukkig voor haar man verborgen te houden. De affaire had nog een lange nasleep in de vorm van een giftige recensie van het concert van de hand van diezelfde Goléa en Boulez' trage uitvoering van de belofte om zich in het openbaar van Goléa's artikel te distantiëren.
Volgens Craft is, in tegenstelling tot wat algemeen beweerd wordt, de verhouding Boulez - Stravinsky erop vooruitgegaan naarmate er minder pogingen in het werk werden gesteld om professionele contacten tot stand te brengen. In 1961 vraagt Stravinsky aan Boulez de band van Pli selon pli, ‘als verjaarsgeschenk’, en voor zijn tachtigste verjaardag krijgt hij het manuscript van Boulez' Domaines. Dat het uiteindelijk toch nog slecht afliep, was te wijten aan het tactloze optreden van Boulez die in 1965 voor het oog van de camera van Rolf Liebermann Stravinsky ervan probeerde te overtuigen dat er op de laatste pagina van Les noces een maat rust ‘te veel’ stond. Dit, en de uitspraak in Melos dat Stravinsky's Variations uit 1964 ‘niets nieuws bevatten, althans niets dat Webem niet al gedaan heeft’ heeft ten slotte geresulteerd in een ingezonden brief aan de Los Angeles Times (opgenomen in het boek Themes and conclusions) waarin de achtentachtig jarige componist ‘de onoprechtheid’ van ‘die aartscarrièist’ over de hekel haalde.
Over drie jaar een oulez net zo oud als Stravinsky was toen Boulez de Four Norwegian moods uitjouwde. Zal er over drie jaar een twintigjarige zijn die eerst Boulez' Réponse zal uitjouwen en vervolgens de muziek zal veranderen op een manier die ook Boulez' muziek zal doen veranderen?
■
Stravinsky, ‘Selected correspondence vol. II’, Edited and with commentaries by Robert Craft. Alfred A. Knopf, Importeur Van Ditmar, f 107,10.
Tot welk formaat Stravinsky. Selected correspondence zou slinken als alleen Stravinsky's brieven zouden zijn afgedrukt weet ik niet, voor de meeste correspondenties geldt dat de brieven aan Stravinsky een veelvoud zijn van de brieven van Stravinsky. In het geval van Diaghilev ligt de verhouding 92: 26, in het geval van Lord Berners 55: 4 en in het geval van Casella 23: 1. Soms is de briefwisseling eenzijdig, althans eenzijdig bewaard gebleven, zoals in het geval van die wonderlijke dweper Dalcroze, en soms beperkt het aandeel van de geadresseerde zich tot geciteerde fragmenten. Hoewel het nergens met zoveel woorden staat, vermoed ik dat Boulez en de erven van Nabokov en Dushkin geen toestemming voor publikatie hebben willen geven. Het spreekt vanzelf dat door de onvolledigheid van het materiaal, of liever gezegd, door het gebrek aan opheldering over deze onvolledigheid, de interpretatie ervan wordt bemoeilijkt.
Iets dergelijks geldt ook voor de annotatie, die in de meeste gevallen zeer gedetailleerd is maar soms opeens verstek laat gaan. Mag je echt van de lezer verwachten dat hij weet dat Dieu bleu (p.52) een ballet van Raynaldo Hahn is en dat de ‘Sergei Pavlovich’ in wie iemand ‘een zekere jaloezie op jou’ (Stravinsky) vermoedt, niemand anders dan Diaghilev is? Meestal worden de briefschrijvers door Craft minutieus ingeleid maar M.D. Calvocoressi (vooral bekend als vertaler van gecomponeerde teksten) krijgt zelfs geen voetnoot. Ook mis ik wel eens een verwijzing naar de conversatie boeken van Stravinsky-Craft. Ik neem aan dat ‘uw (jouw? - het Engels geeft geen uitsluitsel) avontuur in Milnchen met Hitler-fanatici’ waarover Dushkin in 1933 schrijft, hetzelfde incident is dat in Dialogues and a dairy wordt beschreven. De betrokken personen zijn dezelfde - Igor en Vera Stravinsky en de fotograaf Erik Schall die alle drie maar net, en wat Schall betreft niet eens ongedeerd, aan drie nazi's ontsnappen - alleen in het conversatieboek luidt het jaartal 1932.
De brieven bevatten wel meer raadselachtige passages, waarbij niet altijd duidelijk is of ze dat ook voor Craft waren. Wat is de ‘deelname van Maeterlinck’ die Diaghilev in 1912 ‘wenselijk’ vindt? En een veel belangrijker vraag: wat is de balletmuziek van Prokofjev die Diaghilev aan Stravinsky ter revisie zal voorleggen in maart 1915? Diaghilev noemt het ‘St. Petersburgs maakwerk, geschikt voor een voorstelling in het Mariinski (Theater) tien jaar geleden’. Het zou Ala en Lolli kunnen zijn, als dat niet juist een van Prokofjevs meest Sacre-achtige stukken was en bovendien op dat moment nog niet voltooid. Uit Serovs biografie is bekend dat Prokofjev Stravinsky dikwijls raadpleegde toen hij werkte aan Chout. Alleen moest Prokofjev volgens Serov ten tijde van Diaghilevs brief nog aan dit stuk beginnen. Raadsels. In elk geval vond Diaghilev het ‘vlakke muziek’ en ‘erg vreselijk’.
Toch doen de bezwaren die tegen de bezorging van de tekst ingébracht kunnen worden nauwelijks afbreuk aan mijn bewondering voor de reusachtige hoeveelheid archivarisch werk dat door Craft sinds de dood van de componist is verzet. Met zijn zogenaamde gebrek aan objectiviteit dat hem door sommigen steeds weer wordt aangewreven, valt het in mijn ogen nog steeds erg mee. Het is waar dat uit de aanduiding van de niet met name genoemde Lilian Libman als Stravinsky's ‘zogenaamde persoonlijke manager’ haat en verachting spreekt en het is ook waar dat de opmerking waarmee Craft het hoofdstuk over de ondankbare Boulez besluit niet zonder bitterheid is. Maar wat mijn vertrouwen in Crafts objectiviteit sterkt is, paradoxalerwijs, juist de vrijmoedigheid waarmee hij bijvoorbeeld van Stravinsky's Ragtime durft te zeggen dat het stuk ‘in herhaling valt, banaal is en erom schreeuwt ingedikt te worden’.