Melkkoe
De ideeën van beide Engelsen en de praktische consequentie van Morris vonden veel navolging, we vinden ze terug bij Moser, Hoffmann en hun Wiener Werkstatte. De geschiedenis van de Wiener Werkstatte is door Werner J. Schweiger consciëntieus vastgelegd; hij heeft hiervoor veel archiefwerk moeten verrichten. Zevenhonderd afbeeldingen geven de enorme produktie van de WW goed weer. Zeer goed is het ook dat Schweiger voor zijn studie (kunst)kritieken en perscommentaren geraadpleegd heeft; zoiets geeft een beeld van de sfeer waarin gewerkt werd. De Wiener Werkstatte werd in 1903 opgericht. Volgens een anekdotische ooggetuigenverslag ging een en ander ongeveer als volgt in zijn werk: op een dag schoof een bezoeker, Fritz Wärndorfer genaamd, aan in een café aan een tafel die bezet werd door een aantal jonge kunstenaars onder aanvoering van Josef Hoffmann. De bezoeker, die een kunstliefhebber was, vertelde van zijn ontmoeting met de Schotse ontwerper Charles Rennie Mackintosh en gaf hoog op over diens kunstnijverheid; de stemming daalde, toen iemand besefte dat een kunstnijverheidsbeweging in de trant van Mackintosh, Morris en de hunnen in Wenen niet bestond. Wärndorfer, die niet alleen een liefhebber was maar ook erg rijk, vroeg daarop wat zoiets zou kosten. ‘Vijfhonderd kronen,’ zei Kolo Moser. Wärndorfer gaf hun dit bedrag, en de volgende dag was het geld op. Vijfhonderd was te weinig. Wärndorfer beloofde daarop met zijn moeder te praten, en wist daar vijftigduizend kronen los te peuteren. Met dit beginkapitaal was de Wiener Werkstatte een feit. Deze anekdote geeft meteen al een saillante omstandigheid aan waarmee de WW constant te kampen had: geldgebrek en de noodzaak van een voortdurende jacht op geldschieters - klanten stonden dus niet de hele dag voor de deur. ‘Eine neue
Wurz'n’, een melkkoe, noemden ze daar in Wenen zo'n geldschieter. Toen Wärndorfer na enige jaren ‘onder mysterieuze omstandigheden’ de wijk nam naar Amerika, werd de magnaat Otto Primavesi bereid gevonden. Toen deze Primavesi er op zijn beurt genoeg van had, deed hij zijn WW-aandelen cadeau aan zijn vrouw, en verliet haar. En zo verder.
Die eerste 50.500 kronen waren genoeg om een goed geoutilleerde werkplaats in te richten, die kennelijk op zich al een esthetisch genoegen was, de aanwezigheid van ‘englische Toiletten’ vond de krant het vermelden waard. Geheel in de geest van Morris werd gezorgd voor een zo prettig mogelijke omgeving voor de handwerkslieden. Er mocht niet gevloekt worden op de werkvloer, en de directie, de kunstenaars en de ontwerpers deden zo veel mogelijk hun best niet de baas te spelen.
Twee jaar na de oprichting gaven Hoffmann en Moser een beginselverklaring uit. Daarin staat te lezen dat de auteurs protesteren tegen de onmetelijke schade die toegebracht is aan kunst en kunstnijverheid, door de vervanging van handwerk door machinewerk en de wezenloze imitatie van overleefde stijlen; zij wijzen op de ideeën van Morris en Ruskin, en vragen zich retorisch af of omgang met mooie dingen ons ook niet mooier zou maken.
Die stijl was een belangrijk punt; verderop lezen we het volgende: ‘De arbeiders- en middenstand van vandaag de dag moet van genoeg trots vervuld zijn om zich van haar eigenwaarde bewust te zijn; zij moet niet proberen te wedijveren met andere standen, die hun culturele opdracht vervuld hebben en terecht terugkijken op een uitmuntend verleden. Onze middenstand is op het moment ver verwijderd van de voltooiing van haar culturele opdracht. Haar beurt is gekomen om haar evolutie recht te doen wedervaren. Het volstaat niet slechts schilderijen te kopen, hoe prachtig deze ook mogen zijn. Zo lang onze steden, onze huizen, onze vertrekken, onze meubels, onze goederen, onze kleren en onze juwelen, zo lang onze taal en onze gevoelens niet de geest der tijd vermogen weer te geven op een duidelijke, simpele en schone wijze, zullen wij oneindig achterblijven bij onze voorouders; geen leugen kan deze zwakheden verbergen.’
Deze zin klinkt alsof hij eerst door Hegel bedacht, en vervolgens door Marx geformuleerd is. Dat negentiendeeeuwse stijlbegrip had daar ook wel iets mee te maken: Morris, Hoffmann, Moser en anderen dachten dat de mens zich door zijn voortbrengselen verwerkelijkte en uitdrukte. Vandaar dus de angst voor de machine, die de mens de mogelijkheid ontnam zich te verwerkelijken, vandaar dus de afkeer van die neo-stijlen, die hem de mogelijkheid ontnamen zich authentiek uit te drukken. Men was, kortom, in de negentiende eeuw bang geworden als een ‘Kultur ohne Eigenschaften’ in het vergeetboek van de geschiedenis te geraken. Reden genoeg om de Zeitgeist dan maar een handje te helpen, en als bezetenen alles wat maar in de klauwen kwam van Stijl en Schoonheid te voorzien, opdat het nageslacht hen niet over het hoofd zou zien.
Precies deze stijlwoekering werd WW naderhand door weldenkenden voor de voeten geworpen. Werkelijk alles werd vormgegeven en van decoratie voorzien, niets was veilig: niet alleen tafels en stoelen, maar ook pakpapier, prentbriefkaarten, ex-libris, sleutels, kleren, juwelen, speelgoed, bestek, potten en pannen, de ‘Abbazia International Motor Boat Race Cup’ (Prutscher, 1912), en - het toppunt - kerstboomversiering (een piek is al decoratie genoeg, zou je zeggen). Karl Kraus merkte op: ‘Ze hebben het vuil van de straat in hun huizen gehaald, en zelfs dat is ontworpen door Hoffmann.’
Stoel van Josef Hoffmann, 1904
Vignet van de Wiener Werkstatte
doos Dekieea met werkstatte-papier
leren portefeuille van Josef Hoffmann