| |
| |
| |
Ook ik heb last gehad van een assepoestercomplex
Een gesprek met de Duits-joodse schrijfster Grete Weil
Toen de nu achtenzeventigjarige Duitsjoodse schrijfster Grete Weil twee jaar geleden in Nederland was ter gelegenheid van de verschijning van de roman Mijn zuster Antigone was de belangstelling voor haar werk onverwacht groot. Onlangs verscheen een nieuwe roman in vertaling: Generaties. Naar aanleiding daarvan zocht Anke Manschot haar op in Grünwald bij München.
| |
Anke Manschot
Oorlog en vervolging zijn onlosmakelijk verbonden met het werk van Grete Weil, ook in haar laatste boek Generaties over drie hedendaagse vrouwen van verschillende leeftijd die op elkaar stuklopen nadat ze zijn gaan samenwonen. ‘Ik zal waarschijnlijk geen vrolijke boeken kunnen schrijven, omdat ik zelf niet opgewekt ben en de tijd ook niet tot vrolijkheid stemt,’ zegt ze. ‘En ik wil de waarheid schrijven. Het is gemakkelijk iets te schrijven dat leuk klinkt, maar voor mij geldt dat iédere zin waar moet zijn.’ We praten twee ochtenden in haar winterverblijf in Grünwald, een villadorp dertien kilometer ten zuiden van München, op de rechteroever van de Isar. Nooit heeft ze in haar merendeels autobiografisch werk vermeld dat ze amper een meter vijftig is. Wel dat ze slechthorend is. Ze ziet er fragiel en kwetsbaar uit, haar blik is vorsend. Spaarzaam met woorden, doet ze haar uiterste best mij te verstaan en van repliek te dienen. Ik ben de eerste die haar na haar ziekbed - een hartinfarct, gevolgd door een beroerte in september 1984 - mag interviewen. De behandelende artsen wilden haar naar een revalidatiecentrum sturen, maar ze heeft verkozen thuis, tussen haar boeken en aan haar schrijftafel, op krachten te komen.
Haar literaire doorbraak liet lang op zich wachten. Vier jaar geleden kwam het succes met Mijn zuster Antigone, dat vooral bij vrouwen tussen de dertig en vijftig geweldig aansloeg. ‘Dat is de generatie die niets van de oorlog afweet. In Duitsland tenminste. Ik heb het onderzocht, heb aan veel mensen gevraagd of ze wisten wat hun ouders in de oorlog hebben gedaan. Niemand wist het. Hoogstens konden ze me vertellen dat hun vader soldaat was geweest, maar of hij bijvoorbeeld lid van de partij was, wisten ze absoluut niet.’
In tegenstelling tot Duitsland kreeg ze in 1982 in Nederland óók bekendheid met de herdruk van Tramhalte Beethovenstraat (eerste druk 1963) dat over de deportatie van de Amsterdamse joden gaat. Toen ze in 1982 dit boek zou signeren bij boekhandel Van Rossum in de Beethovenstraat, verwachtten zij noch de boekhandelaar dat er enige belangstelling voor zou zijn. ‘We hadden met elkaar afgesproken gezellig een kopje koffie te drinken, als er niemand zou komen. Maar het stond zwart van de mensen. Al snel was de boekenvoorraad uitgeput.’
In 1949 kwam haar eerste boek Naar het einde van de wereld in Oost-Berlijn uit. Haar literaire agent had tevergeefs in West-Duitsland naar een uitgeverij gezocht. De novelle, die zich afspeelt in de Amsterdamse schouwburg, verzamelplaats voor opgepakte joden, vond destijds nauwelijks aftrek bij lezers. ‘Het enige en grootste succes dat ik toen had was dat ik van een vriendin hoorde dat het boekje een enorme troost was voor gedetineerden in een Oost-Duitse gevangenis. Dat heeft me zeer ontroerd. Het is niet merkwaardig dat ik toen het Duitse publiek niet kon bereiken, want het heeft de oorlog heel lang verdrongen. Later kwam ik uit bij uitgeverij Limes in West-Duitsland. Die had weinig begrip van zakendoen, was van mening dat een boek vanzelf loopt, zonder publiciteit.’
Aan het verschijnen en succes van Mijn zuster Antigone ging een lijdensweg vooraf. Ongeveer twintig jaar geleden schreef ze een biografie over Antigone, Sophocles in proza. Naar welke uitgeverij ze het ook stuurde, ze kreeg het onverbiddelijk retour. ‘Een trauma. Achteraf gezien was het ook niet goed, te veel een imitatie van Thomas Mann die ik inderdaad zeer bewonder. Toen ik aan Mijn zuster Antigone begon, dat in geen enkel opzicht lijkt op de eerste versie, was ik zo bang het weer teruggestuurd te krijgen, dat ik het boek niet wilde afronden. Als ik een hoofdstuk af had, verscheurde ik het en begon van voren af aan.’ Een manier van werken die ze nu, ondanks haar erkenning en verzekerd zijn van publikatie, nog steeds toepast. ‘Ik heb uitgevonden dat als ik hoofdstukken volledig herschrijf, ze iedere keer beter worden. Ik kan het nu niet anders meer.’
Pas sinds 1980 durft ze zichzelf schrijfster te noemen. ‘De ironie wil dat op mijn leeftijd niemand je meer vraagt of je een beroep hebt. Vroeger zei ik altijd dat ik van alles een beetje deed, een beetje schrijven, een beetje vertalen, radiokritieken schrijven. In feite was dat ook zo. In zeker opzicht heb ik ook last gehad van een Assepoestercomplex. Ik vond dat ik de plicht had chauffeur, keukenmeisje en kokkin van mijn man te zijn. Ik heb altijd het geluk of de pech gehad dat ik financieel niet afhankelijk van de verkoop van mijn boeken was. Als ik ervan had moeten leven, had ik waarschijnlijk veel meer geschreven. Ik vind het jammer dat ik zo weinig heb geschreven, maar ik kon het niet opbrengen steeds weer voor niets te schrijven, in de lucht, omdat ik geen lezers had.
‘Ik merk nu pas, terwijl ik toch enig succes heb, hoe slecht je ervan kunt leven. Verleden jaar ben ik door uitgeverij Piper gevraagd een bijdrage te leveren aan de verhalenbundel Lieben sie Deutschland? Ik had er zin in, vooral omdat er goede schrijvers voor gevraagd waren. In het contract stond dat ik twintig mark per gedrukte pagina zou krijgen, nog minder dan een typiste verdient. Ik heb teruggeschreven dat ik voor dat bedrag niet werk, maar het wel voor niets wilde doen. Mijn manier om te laten voelen hoe onbehoorlijk ik het vond.’
| |
Mannen en vrouwen
In haar werk is een duidelijke ontwikkeling te bespeuren. De alwetende verteller uit haar eerste boeken ruilde ze in voor een ik-persoon, die steeds meer haar ziel blootlegt. ‘Het leuke van jonge schrijvers is dat ze zo open zijn. Die openheid heb ik in mijn latere werk bewust nagestreefd, omdat mijn generatiegenoten dat meestal niet zijn. Het is ook zo ouderwets, zo negentiende-eeuws, dat een verteller alles weet. Bij het schrijven van Generaties ben ik aanvankelijk teruggevallen op de zij-persoon, maar stilistisch kwam ik met die drie zij's niet uit die voeten.’
In haar laatste twee boeken treedt het feit dat ze een vrouw en oud is op de voorgrond. ‘En plotseling op mijn oude dag alleen nog maar vrouwen. (...) Maar het verlangen naar mannen blijft. (...) Hoe ouder ik word, hoe meer ik van vrouwen houd’, schrijft ze in Generaties.
‘Toen ik jong was, was het voor een intelligente vrouw vanzelfsprekend dat ze liever met mannen optrok. Voor mijn generatie gold dat mannen net iets beter waren dan vrouwen. Dat zal ik nu nooit meer zeggen. Beroepsmatig heb ik veel interessante jonge vrouwen leren kennen, schrijfsters, journalistes, actrices. Toen ik jong was, waren er natuurlijk ook interessante vrouwen, Erica Mann bijvoorbeeld, maar ik was niet met hen bevriend.
De vrouwen in Generaties voeren een bittere strijd met elkaar, maar daar moet u geen algemene conclusies uit trekken. De relatie tussen mensen is moeizaam. Relaties tussen vrouwen zijn niet per definitie gemakkelijker en beter. In de samenstelling die ik beschrijf, pakte het samenwonen niet goed uit.
Ik ben zeker door het feminisme beïnvloed, maar noem mezelf geen feministe, omdat die zo overdrijven. We moeten het niet omdraaien en zeggen dat mannen slechter zijn. U heeft gelijk, dat zeggen niet alle feministen, maar toch vele. Wat me taalkundig stoort is dat feministes het Duitse woord man niet erkennen, maar er tussen haakjes Frau bijzetten. Man trinkt kein Kaffee vullen ze aan met Frau trinkt kein Kaffee. Dat doet het feministisch tijdschrift Emma ook. Belachelijk. Het valt me op dat jonge vrouwen tegenwoordig naar de boekhandel gaan en alléén zoeken naar boeken van vrouwen. Dat heb ik nooit gedaan. Toch is het wel zo dat ik de laatste jaren steeds meer werk van vrouwelijke auteurs ben gaan lezen. Ik ken geen mannenboeken van het niveau van Ingeborg Bachmann of Christa Wolf. Voor mij is Der Fall Franza van Bachmann het meest hoogstaande boek dat na de oorlog is uitgekomen. Daar halen Heinrich Böll en Günter Grass het niet bij. Omdat ik vrouwen interessant vind, is het voor mij vanzelfsprekend dat ik ook over homo-erotische relaties schrijf. U mag schrijven dat ik het uit solidariteit met lesbische vrouwen doe. Over homoseksuele mannen is al zoveel geschreven. Ik vond het nodig dat ik als oude vrouw laat doorschemeren dat ik positief tegenover relaties tussen vrouwen sta. Vooral in Duitsland is dat belangrijk.’ Ondanks mijn doorvragen, gaat ze er niet verder op in.
Ik zeg dat ze niet erg positief over oud worden schrijft. ‘Oud worden is lelijk, moeilijk, vooral nu ik ziek ben. Ik schrijf erover, omdat de meeste mensen willen weten hoe het is. Je moet over dingen schrijven waar je wat van af weet. Het is voor een vrouw nog weerzinwekkender oud te worden, omdat de maatschappij een oude man meer privileges schenkt, bijvoorbeeld trouwen met een jonge vrouw. Andersom vindt men dat belachelijk. Het moeilijkste van oud worden is dat je niet meer kunt doen wat je wilt. En ik wil nog zoveel... reizen, autorijden, zwemmen, bergen beklimmen. Een heel lange tijd waren bergen het allerbelangrijkste voor me. Zelfs belangrijker dan schrijven. Het alpinisme is nu opgehouden, het schrijven is gebleven, al tik ik na de beroerte nog niet zo gemakkelijk met mijn linkerhand.
Van de Duitse Altershilfe heb ik een prijs voor Mijn zuster Antigone gekregen. Die prijs moet beslist op een misverstand berusten, want dit boek is geen hulp voor de ouderdom. Ze hebben me enkele jaren geleden gevraagd over mezelf te vertellen. Dat heb ik niet gedaan, omdat ik
| |
| |
niet representatief ben. Financieel gaat het me beter dan de meesten van mijn leeftijd. Destijds was ik ook nog heel gezond. Nu ben ik meer de norm, wat lichamelijke conditie betreft tenminste.
De laatste tijd ben ik vaak bang geweest nooit meer gezond te worden. Dan kreeg ik de zeer negatieve gedachte: al zou ik dan gezond worden, wat blijft is toch dat ik 78 ben. Ik hoop, dat weet je nooit zeker, dat mijn verstand niet heeft geleden onder de beroerte. Ik had een buitengewoon goed gevoel voor tijd. Als ik 's nachts wakker werd, wist ik op de tien minuten precies hoe laat het was. Dat is nu weg. Ik had ook een uitstekend oriëntatievermogen. Overal vond ik de weg terug. Ik geloof dat dat ook slechter is geworden.’
| |
Fotografie
In haar boeken vertoont Grete Weil een zekere hang naar zelfmoord. ‘Waarom niet ingrijpen? De tabletten liggen in de badkamer. Weerhoudt mijn werk me ervan?’, schrijft ze in Mijn zuster Antigone. In haar laatste boek zegt ze dat ze behoort tot een generatie die in haar jeugd de zelfmoord verheerlijkte. L'art pour l'art. Sterven omwille van het sterven. ‘Toen ik jong was, was het mode zelfmoord te plegen. Een parallel met de Werther-tijd. Verschillende van mijn vrienden en vriendinnen hebben een einde aan hun leven gemaakt. De eerste die het deed was een vriendin van veertien, net zo oud als ik destijds. Ze mocht van haar ouders niet met een jongen corresponderen. De redenen waren eigenlijk altijd belachelijk, maar er bestond toen een zeker verlangen naar de dood. Het was een romantiseren van de dood. Het had ook te maken met zeer hoge verwachtingen van het leven hebben en het leven onaanvaardbaar vinden als het niet precies zo liep zoals je wilde. Het leven loopt nooit zoals je wilt. Mijn jeugd was echt heel gelukkig, maar toch heb ik dat doodsverlangen ook altijd gehad, hoe graag ik ook heb geleefd. Nu ik zo dicht bij de dood ben geweest, is het verlangen tamelijk op de achtergrond geraakt. Het is nu angst geworden. De meeste mensen die iets aan hun hart mankeren zijn bang. Ik weet in ieder geval dat de dood niet meer zeer ver is...
In Generaties wordt kritisch over psychotherapie geschreven. ‘De mening van veel psychoanalytici is dat de ouders de schuld hebben. Ik ga daartegenin. Het is te eenvoudig. Je kunt niet van een schuldvraag spreken, omdat de ouders het goed bedoelen. Natuurlijk maken ze fouten, en zeker alle ouders zijn aan iets schuld, maar het is onzin hen alles in de schoenen te schuiven. Ik geloof niet dat alles te herleiden is tot je eerste kinderjaren. Toen ik onlangs uit het ziekenhuis kwam, had ik geen eetlust, kon niets meer eten. Een goede vriendin van mij, die volkomen weg is van de psychoanalyse, kwam meteen met de verklaring dat ik als kind waarschijnlijk altijd was volgepropt met eten. Onzin, ik heb nooit iets hoeven eten wat ik niet wilde. Ik lustte op dat moment niets, omdat ik ziek was.’
Op vijftienjarige leeftijd begon Grete Weil met et schrijven van gedichten en novellen. Ze gooide ze allemaa in de prullenmand, omdat ze in haar ogen niet goed genoeg waren. In 1932 had ze weer een novelle klaar. Hij ging over een jong liefdespaar waarvan de zij tijdens een bergtocht verliefd wordt op een knappe jongeman. Haar eerste man, de dramaturg Edgar Weil, was er lovend over: ‘Jouw schrijven is veel belangrijker dan mijn toneel.’ Tot publicatie kwam het niet. De machtsovername door Hitler gooide roet in haar schrijfsterscarrière. In 1935 vluchtte ze met haar man naar Nederland. Puur om in het levensonderhoud te voorzien, had ze zich uit voorzorg in Duitsland al omgeschoold tot fotografe. Ze huurde een atelier in de Amsterdamse Beethovenstraat. Haar man ruilde in Nederland zijn beroep als dramaturg in voor zakenman. Hoewel ze op eigen initiatief bekende kunstenaars als Bruno Walter, Lion Feuchtwanger en Franz Werfel fotografeerde, verkeerden zij en haar man niet in culturele emigrantenkringen. ‘Ik had destijds een horror voor prominenten. Was zeer schuchter. Nu ben ik veel extraverter.’
In 1941 werd Edgar Weil tijdens een razzia opgepakt. In datzelfde jaar werd hij in Mauthausen vermoord. Om aan deportatie te ontkomen ging ze op advies van een vriendin voor de Joodse Raad werken. Haar schuldgevoelens over deze overlevingsstrategie verwoordt ze aangrijpend in Mijn zuster Antigone. In 1943, nadat haar foto-atelier was leeggehaald, dook ze onder. ‘Tijdens die onderduikperiode ben ik weer gaan schrijven. Tot mijn grote spijt heb ik geen dagboek bijgehouden, want dan had ik het nu zeker laten uitgeven. In die periode heb ik wel een vooroorlogse roman geschreven, over een jong paar dat in de machinerie van de nazi's terechtkwam. Tegen een Duitser zou ik zeggen dat het zeer Klausisch was, zeer beïnvloed door Klaus Mann. Ik heb er nooit een uitgever voor gezocht.’
Na de oorlog trouwde Grete Weil met Walter Jockisch, operaregisseur, de beste vriend van haar eerste man. ‘Toen ik in Duitsland terugkwam, heb ik gezegd dat ik wilde schrijven, maar eerst voor een financiële basis wilde zorgen. Ik wist dat je van schrijven niet of nauwelijks kunt leven. Een armzalig bestaan trok me niet. Ik heb de farmaceutische fabriek van mijn schoonvader nieuw leven ingeblazen. Mijn zwager in Amerika schreef aan zijn moeder: “Is Grete nou helemaal gek geworden? Dat wordt toch nooit wat.” Veertig jaar lang hebben we er met drie families goed van kunnen leven. Verleden jaar hebben we de fabriek voor veel geld verkocht.’
| |
Een vijand
Ze heeft uitentreuren moeten uitleggen waarom ze na de oorlog naar Duitsland is teruggekeerd. ‘Omdat het mijn taal is, mijn land, mijn cultuur. Mijn vrienden woonden er. Ik heb nooit van het Hollandse landschap gehouden, ik miste er de bergen. Ik was kapot en mijn land was kapot. Ik zou niet meer in een land kunnen wonen dat niets heeft meegemaakt, tussen mensen zonder geschiedenis.’
Twee jaar geleden, toen Grete Weil in de Nieuwe Kerk in Amsterdam door Adriaan van Dis werd geïnterviewd, verweet schrijver Konrad Merz haar dat ze naar Duitsland is teruggekeerd en dat haar emigrantentijd als ‘rijke jodin’ niet representatief was. In een interview in Vrij Nederland in datzelfde jaar zegt Merz dat ongeveer 95 procent van de emigranten berooid was en dat zij tot die welgestelde 5 procent behoorde. ‘Konrad Merz is een vijand van me. Hij was die avond echt onaangenaam. Ik denk dat hij jaloers was. Eerst had hij het succes, daarna had ik het. Hij zei met een bibber in zijn stem: “We moeten aan onze doden denken.” Dat heeft me woedend gemaakt. Hoe kan hij dat nu tegen mij zeggen? Ik denk er voortdurend aan. Ik bewijs het door mijn boeken. Ik kan het niet accepteren dat hij mij een verraadster noemde, omdat ik in Duitsland woon. Het is toch een privé-zaak van iedereen waar hij woont. Hij heeft ook gezegd: “U bent rijk geweest, want u heeft in de Beethovenstraat gewoond.” Ik heb in de Beethovenstraat gewoond, omdat daar een atelier te huur was, en omdat het een buurt was waar ik klanten zou kunnen krijgen. Ik heb het niet eens een fijne buurt gevonden.
We hadden het destijds niet rijk, moesten zelfs onze auto verkopen. Verleden jaar heeft Merz in een boekhandel in München uit zijn werk voorgelezen. Ik wilde ernaar toe om ook een beetje onaangenaam te zijn: Hem te verwijten dat het inconsequent is dat hij nu in Duitsland voorleest. Maar ik voelde me die avond niet lekker en ben er niet heengegaan.’
Na de oorlog heeft ze de fotografie helemaal opgegeven. Het herinnerde haar te veel aan die tijd. Aan een van de muren van haar wérkkamer hangen schitterende kleurenfoto's van mensen uit Nepal en Ladakh, die ze met een geleend toestel negen en vijf jaar geleden tijdens vakantiereizen maakte. ‘Ik wilde ze eigenlijk niet maken, maar een vriendin heeft me ertoe aangezet.’ Vertaalwerk heeft ze altijd met plezier gedaan. Verleden jaar verscheen haar Duitse vertaling van Bezonken rood van Jeroen Brouwers. ‘Het vertalen is vruchtbaar voor mijn schrijfsterschap geweest. Je moet tenslotte over iedere zin nadenken. Schrijven kan niemand je leren, dat moet je zelf doen door veel met de taal om te gaan.’
Ze is nooit een schrijfster geweest die zichzelf verplichtte om elke dag op vaste tijden te werken. Ze kende ook lange periodes waarin ze niet schreef. Nooit zonderde ze zich lang af om zich aan haar werk te wijden, het contact met haar vrienden was wezenlijk, een inspiratiebron.’ Ik heb mensen nodig zoals een vis water nodig heeft. Ik wil hen regelmatig zien, hen vertellen wat me beweegt. Een kluizenaarsbestaan heb ik nooit willen leiden. Dan was er ook niets van mijn schrijven terechtgekomen. Ik weet het, veel schrijvers hebben het omgekeerde. Zoeken de absolute eenzaamheid om zich te concentreren. Als ze mij een maand in mijn eentje in een berghut zouden zetten, dan zou me niets invallen.’
De politieke situatie interesseert haar enorm. Ze vindt het belangrijk dat deze in de literatuur wordt gereflecteerd. Haar kritiek op jongere schrijvers is dat er vaak te weinig ‘Welt’ in hun boeken is. Ze zijn veel te introspectief. ‘Ik kom weer terug bij de analyse. Ik vind het niet goed dat je je alleen met je eigen ziel bezighoudt. Natuurlijk kunnen wij als schrijver de wereld niet veranderen, maar we moeten wel proberen een bijdrage te leveren. Onlangs heb ik nog een ingezonden brief naar de Süddeutsche Zeitung gestuurd, naar aanleiding van een artikel over het bezoek
| |
| |
van uw koningin aan ons land. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken wilde niet over de Drie van Breda spreken. In dat artikel stond dat Hauptsturmführer Aus der Fünten het transport van de krankzinnige joden had geleid. Dat klopt niet, hij heeft het transport van alle joden geleid. Vier weken later kreeg ik een anonieme brief, zeer onaangenaam, vol met krantenknipsels over wat de joden in Israël hebben aangericht. Iemand heeft er veel werk van gemaakt. Met geen woord heb ik geschreven dat de joden beter zijn, ik heb alleen geschreven dat Aus der Fünten Rotte is en daar blijf ik bij.’
Over de Tweede Wereldoorlog is ze langzamerhand uitgeschreven. ‘De mensen weten nu wel dat ik werd vervolgd en dat ik er zeer onder heb geleden. In het boek dat ik nu aan het schrijven ben, zal de oorlog slechts een klein zijstapje zijn. Het gaat over een bijbelthema, over Michal, de eerste vrouw van David, de dochter van Saul, die altijd ontzettend slecht is behandeld. Het is eigenlijk een boek dat de slechte behandeling van vrouwen door de eeuwen heen aan de kaak stelt. In dit boek komt het jood-zijn veel aan de orde en dan kom je toch weer niet om de oorlog heen.
‘Ik ben helemaal niet joods opgevoed, laat staan orthodox. Het was in mijn jeugd vanzelfsprekend dat we een kerstboom hadden, we kenden de data van de joodse feestdagen niet eens. Dat zal bij Nederlandse joden minder het geval zijn geweest. Veel Duitse joden waren geassimileerd. We kenden niemand die orthodox was. Mijn vader was juridisch raadgever van de joodse gemeente, maar hij zette nooit een stap in een synagoge. In het tegenwoordige Duitsland weten de mensen niet gauw dat je joods bent. Er zijn nog maar zo weinig joden dat ze niet op het idee komen dat ik er een ben, ondanks mijn uiterlijk. Het interesseert hen ook niet. Als ik bij mijn vriendin Greet Carvalho in Amsterdam ben, ontmoet ik meer joden dan hier in tien jaar. Twee jaar geleden ben ik aan mijn heup geopereerd. Omdat ik niet met iemand in een ruimte wil slapen die dat niet weet heb ik aan mijn kamergenote in het ziekenhuis verteld dat ik joods ben. Ik kreeg ontzettend veel vrienden op bezoek, veel bloemen en telefoontjes. Op een bepaalde dag vroeg ze me heel schuchter: “Zijn die allemaal van de joodse gemeente?” Ik heb gelachen en gezegd: geen één.’
In Generaties suggereert u dat jood-zijn en lijden onverbrekelijk bij elkaar horen. U haalt bijvoorbeeld een joodse spreuk aan: bid niet dat het lijden ophoudt, want je zou bidden dat het leven ophoudt. ‘Lijden hoort bij het leven. Mijn Leidensbereitschaft is altijd zeer groot geweest, maar die is het afgelopen jaar in het ziekenhuis in Locarno gebroken. Ze hebben me onwetend gehouden. Na de beroerte had ik pijn in mijn hele lichaam. De verpleegsters hebben me rondgegooid alsof ik een postpakketje was. Ik was in opstand, wilde weg. Voor het eerst in mijn leven ben ik nu niet meer bereid te lijden.’
Het werk van Grete Weit:
- | Naar het einde van de wereld, Bussum, Kroonder, 1955, 1964, vertaling: W. Wielek-Berg. Oorspr.: Ans Ende der Welt, Wiesbaden, Linies Verlag, 1949. |
- | Tramhalte Beethovenstraat, Lochem, De Tijdstroom, 1963, vertaling: W. Wielek-Berg. Heruitgave: Amsterdam, Meulenhoff, 1982. Oorspr.: Tramhalte Beethovenstraat, Wiesbaden, Limes Verlag, 1963 |
- | Happy zei oom, Amsterdam/Antwerpen, Wereldbibliotheek, 1969, vertaling: W. Wielek-Berg. Heruitgave onder de titel B zeggen en andere verhalen, Amsterdam, Meulenhoff, 1983. Oorspr.: Happy sagte der Onkel, Wiesbaden, Limes Verlag, 1968 |
- | Mijn zuster Antigone, Amsterdam, Meulenhoff, 1982, vertaling: Margot Klaarhamer. Oorspr.: Meine Schwester Antigone, Zürich/Köln, Benziger Verlag, 1980 |
- | Generaties, Amsterdam, Meulenhoff, 1984, vertaling: Margot Klaarhamer. Oorspr.: Generationen, Zürich/Köln, Beniger Verlag, 1983. |
|
|