Verdwaalde vertalers
Ten Braven
Een klein taalgebied veroorzaakt overdadige aandacht voor het vertaalprobleem. Daarom hebben we in dit land een literair tijdschrift dat geheel aan vertalen is gewijd, een vertalersgenootschap, een vertaalwetenschap, een aantal vertaalprijzen en een hoop mensen die er onzin over vertellen.
Zo was er jarenlang een professor in Leiden die volhield dat je als vertaler gewoon moest vertalen ‘wat er staat’. Dus als Toergenjev schrijft: ‘R. schrok hevig’, dan moet je niet vertalen: ‘R. schrok zich een sikkepit’, want zoiets schrikken Russen zich niet. Een redelijke opvatting op het eerste gezicht.
Maar een andere hoogleraar - uit Nijmegen ditmaal - citeerde onlangs met instemming de uitspraak dat een bepaalde vertaling ‘te goed was om getrouw aan het origineel te kunnen zijn.’ Dat is het andere extreme standpunt: een vertaling zou een zelfstandig kunstwerk moeten worden dat niet te veel meer naar het origineel verwijst. Ook daar lijkt wel iets in te zitten.
Het is immers duidelijk dat je soms juist niet moet vertalen wat er staat. Zo dien je het Amerikaanse ‘In comes this gentleman who tells me (...)’ te vertalen met: ‘Er komt een of andere vent binnen die (...).’ Goed, dat is nog een eenvoudige kwestie van afwijkend idioom dat veranderingen vergt, maar onoplosbaar wordt het al als je in een vertaling van de Promessi Sposi met Italiaanse vrijgezellenmanieren te maken krijgt die, indien letterlijk weergegeven, de indruk zouden wekken dat de betrokken minnaars seksueel gefrustreerd, subsidiair niet goed bij hun hoofd zijn. Terwijl het toch alleen maar raak geobserveerde staaltjes geldt van in het hete, maar katholieke zuiden ingeburgerd gedrag, in een tijd toen huwelijk en moederschap nog tot het mooiste behoorden dat een Italiaans mens kon overkomen.
En hetzelfde gaat op voor normaal drankgebruik in een Finse roman dat ons al gauw excessief lijkt; ook herinner ik me dat ik vroeger uit stroeve, maar letterlijke vertalingen van Dostojevski de indruk overhield dat de beschreven Karamazows emotioneel gestoord waren, omdat ze regelmatig van de ene alinea op de volgende van uitzinnige vrolijkheid vervielen tot onbedwingbare weemoed of omgekeerd. Gemoedsbewegingen die de oorspronkelijke Dostojevski-lezer wellicht heel herkenbaar voorkwamen.
Wat moeten we doen in zulke gevallen?
Dienen we de oorspronkelijke tekst aan te passen aan de tijdgeest en de plaats van vertaling? Bert Voeten kiest in een recent interview met de NRC Handelsblad zonder voorbehoud voor dit standpunt. Hij zegt dat hij zijn Shakespeare-vertalingen iedere vijf jaar moet moderniseren ‘om het idioom fris te houden’. Blijkbaar acht hij het noodzakelijk dat de middeleeuwse Deense prins en de Moorse generaal uit het renaissance-Venetië zich uitdrukken in ultramodern jargon dat niet snel genoeg kan worden bijgepunt. Ook de interviewer begint hier enig lont te ruiken en vraagt, terecht bezorgd, of de Britse Shakespeare-vertolkers dan niet erg in het nadeel zijn, omdat ze aan het originele taalgebruik vastzitten van bijna vier eeuwen geleden. Nee, zóver wil cultuurvorser Voeten niet gaan, want ‘De Nederlandse taal verandert veel sneller dan de Engelse.’ In zijn ogen is een kunstwerk in onze eigen taal dus na vijf of tien jaar grondiger aan revisie toe dan een drama in Shakespeareaans Engels. Blijkbaar is geen argument Voeten te dol als het er om gaat zijn uitgever bij iedere herdruk te laten dokken voor herziening; zo blijft de Bij bezig.
Dat neemt niet weg dat een vertaler inderdaad de plicht kan hebben onnodige ‘vreemdheid’ te vermijden die het gevolg zou zijn van een al te grote trouw aan het origineel. Zo kan ik wel meevoelen met Borges' bewondering voor FitzGeralds vertaling van de Rubayat: die was immers ‘een opmerkelijk Engels gedicht uit de negentiende eeuw geworden’ en deed niet meer denken aan een Perzisch gedicht uit de elfde eeuw. Maar wat is de consequentie?
Je zou als principe kunnen stellen dat een vertaling moet trachten op haar lezers de indruk te reproduceren die het origineel gemaakt heeft op het publiek waarvoor het geschreven werd. Maar hoe ouder de brontekst, hoe paradoxaler die opdracht wordt voor de vertaler. Want wie herhaalt de ‘impact’ adequaat van een bundel als De bloemen van het kwaad, zelfs al is die nog maar ruim een eeuw oud? Hoe zou je volgens het genoemde principe ooit de verpletterende indruk kunnen reproduceren van die totale Herwaardering aller Waarden op de Franse poëziegebruiker van de negentiende eeuw? Wij zijn sindsdien door zoveel revolutionaire wateren gewassen dat een vergelijkbare vernieuwing voor ons poëziegevoel niet meer is weggelegd. Baudelaire vertalen betekent dus altijd aan Baudelaires werking afbreuk doen, juist omdat wij al een eeuwlang aan inheemse Baudelairianen gewend zijn.
Maar voor contemporaine schrijvers uit een ander taalgebied zie ik wel wat in een vrije vertaling die de cultuurschok van de geografische verhuizing probeert op te vangen.
Het is waar dat een Franse lezer van Mulisch' l'Attentat met recht zou mogen eisen dat hij bij lezing van de Franse tekst dezelfde ervaringen opdoet als de Nederlandse lezer van De Aanslag. Maar dat zou wel vérgaande ingrepen vergen. Amsterdam en Haarlem zou je al dadelijk moeten vervangen door Parijs en pak weg Le Havre om een oneigenlijke exotische atmosfeer in de namen en adressen te vermijden. Hannie Schaft dient door een blonde Franse verzetsheldin te worden vervangen, want rood haar is daar een al te grote uitzondering. Maar de naam Mulisch op de omslag, die in Nederland een heel patroon van verwachtingen en associaties bij de lezer wekt, kun je dan eigenlijk ook niet laten staan. Dat zou dan misschien Modiano moeten worden. Een hele klus dus nog...
Misschien is de beste vertaling van Salingers The catcher in the rye wel gewoon Werther Nieland.